doorgaat. Ook de heer Bernh die intussen om advies gevraagd is, vindt een bod
van 200- ver onder de maat, maar adviseert tot onze verrassing om het schilde-
rijenbezit dan maar voor een bedrag van 1000,- van de hand te doen.
Inmiddels wordt er druk aan de kerk verbouwd en is het kerkbestuur volop bezig
het benodigde geld te verzamelen.
Op 3 november 1852 bericht de pastoor dat twee heren uit Maastricht de oude
schilderijen voor 200,- willen kopen. Na enig beraad wordt het verkoopbedrag
vastgesteld tussen de 300,- en 250,-. De heren Henning, Paulussen en "Welters
krijgen volmacht te onderhandelen, maar er kan alleen tot verkoop worden over
gegaan als de prijs boven de 200,- ligt.
Op 15 december wordt gemeld dat de oude schilderijen in andere handen zijn
overgegaan voor de somma van 215,- maar vijftien gulden boven het uiterste
minimum! We weten niet om hoeveel schilderijen het precies gaat, aangenomen
kan worden dat het er zo'n zes zeven geweest zijn. Als we dezelfde bereke
ningstechniek toepassen als De Stuers, dan is het drieluik dus voor maximaal vijf
endertig gulden verkocht. Dat is de helft van het bedrag dat hij zijn lezers in de
Nederlcmdsche Kunstbode al onthutst had voorgerekend.
Delicaat is zijn suggestie in hetzelfde artikel dat hier kwade opzet in het spel
geweest zou zijn. Pastoor Van den Bergh die volgens de schrijver uit een familie
van kunstverzamelaars stamde, zou door zijn relaties beïnvloed zijn en het kerk
bestuur onder druk hebben gezet'11, We weten niet over welke informatie De
Stuers destijds beschikte om een dergelijke zware beschuldiging te uiten. Het con
stante bod van 200,- in verhouding met de taxatiewaarde en zijn terughoudend
heid bij het laten uitvoeren van een hertaxatie geven in ieder geval te denken.
In de vergadering van 20 december legt Van de Bergh aan het kerkbestuur verant
woording af van inkomsten en uitgaven in verband met de reparatie van het dak
van de kerk en de sacristie. De totale som bedraagt 3100,-, dat is dus nog niet
de helft van de geschatte waarde van het schilderijenbezit. Tegelijkertijd deelt hij
mee, dat de verkochte schilderijen spoedig afgehaald zullen worden en dat be
taling zal plaatsvinden door "een wissel op Antwerpen". Het kerkbestuur, bang
voor teleurstelling, verzoekt de pastoor na te gaan of deze wel solide is. Even ziet
het er naar uit dat koop weer niet door zal gaan, want een maand later (10 janu
ari 1853) zijn de schilderijen nog steeds niet afgehaald. Het kregel geworden
kerkbestuur dreigt de verkoop ongedaan te maken, maar op 22 februari is de
zaak eindelijk afgerond en stelt de pastoor de ontvanger ter vergadering 215,—
ter hand.
Daarmee is de zaak afgehandeld en het drieluik voorgoed uit de stad verdwenen.
Schilderijen voor gaslampen.
Veertien jaar later krijgt de verkoop van de schilderijen een vervolg. Op 17 januari
1866 deelt pastoor J.H. Ruscheblatt namens de leden van het kerkbestuur aan de
bisschop mee, dat er acht oude schilderijen verkocht zijn voor de prijs van
325,—'M. De pastoor begint met excuus te vragen dat hij niet vooraf toestemming
heeft gevraagd voor de transactie, zoals dat reglementair is vereist. Hij wijst erop,
dat de schilderijen al jaren "in verloren hoeken boven de sacristie (hingen) en
voor niets dienstig (waren)". Bovendien hadden deskundigen uit de stad en
elders, naar de pastoor vernomen had, meermalen eenparig verklaard dat de
schilderijen niet veel zouden opbrengen. Toen zich onverwacht een unieke gele
genheid voordeed de schilderijen voordelig kwijt te raken, moest er snel gehan-
57