Volgens Reynen werd het drieluik destijds aangekocht door een consortium bestaande uit de kunsthandelaar Bartholemeus en de advocaat Kennis, afkomstig uit Antwerpen en generaal Bertels, kunstverzamelaar uit Brussel. Nadat men de luiken vervalst had met het monogram van Dürer en later van Aldegrever, werd het drieluik aangeboden aan musea in Parijs en Brussel, maar deze kochten het (daarom?) niet aan. Tenslotte gaf men het schilderij over in handen van de Brusselse kunsthandelaar Verschaffeit die het drieluik sloopte, omdat het te groot zou zijn voor particuliere verzamelaars. Via de kunsthandelaar William Middleton werden de zijluiken in 1872 op een Londense veiling voor 9100 Belgische Franken alsnog verkocht aan het Museum voor Schone Kunsten in Brussel. Het middenpaneel werd aangekocht bij F. Muller te Amsterdam in 1920, nadat het eerst in eigendom was geweest van M. Taeymans en daarna van A.A. Reynen, beiden uit Antwerpen. Het museum betaalde er 4000,- voor51. Op 26 september 1888 deelde de heer Reynen het gemeentebestuur van Zierikzee in een brief mee dat hij een kistje had opgezonden met daarin een gravure van het historische triptychon van Zierikzee "ten gunste van uw gemeentehuis waar voor het gemaakt werd". Een tweede exemplaar in kleiner formaat was bestemd voor het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. In de Historisch Topografische Atlas van het Streekarchivariaat te Zierikzee en in de Zelanclia ïllustrata treffen we inderdaad exemplaren van een steendruk van de triptiek aan, die in 1887 in opdracht van A.A. Reynen gemaakt werd door de kunstenaar C. 't Feit te Antwerpen". De steendruk is nagenoeg identiek aan het het origineel, afgezien van een enkel detail: de twee zones op het middenluik zijn nu gescheiden door een wolkensliert en de hemel is omkranst met wolken. Bovendien laaien cle vlam men van de hel op de litho in vergelijking met het schilderij veel hoger op. In 1879 waren de zijpanelen met de voorstelling van Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige al op ware grootte nageschilderd door de Brusselse schilder P.W. Sebes in opdracht van Victor de Stuers. Ze waren bestemd voor het Nederlands Museum, later Rijksmuseum, te Amsterdam en pasten helemaal in het nieuwe denken aan het eind van de negentiende eeuw waarin de waarde van het Nederlandse culturele erfgoed steeds meer benadrukt werd. Toen De Stuers in 1870 in het South Kensingtonmuseum (nu Victoria and Albertmuseum) te Londen oog in oog kwam te staan met het pas aangekochte oxaal versierde galerij voor de kantorij) uit de St.-Janskathedraal uit 's-Hertogenbosch, werd hij zich bewust van de ernst van cle situatie. Het Nederlandse kunstbezit dreigde ongemerkt weg te vloeien naar het buitenland, omdat kerk- en gemeentebesturen hun kunstbezit te gelde maakten. De Zierikzeese katholieke parochie stond, hoe laakbaar ook, niet alleen in het verkopen van hun kunstschatten voor pragmatische doeleinden, al zal men lang moeten zoeken naar een tweede voorbeeld, waar het kunstbezit voor zo'n extreem lage prijs van cle hand ging. Wakker geworden publiceerde De Stuers in 1873 zijn geruchtmakende Gidsartikel 'Holland op zijn smalst', waarin hij de verwaarlozing van het culturele erfgoed door cle Nederlandse regering aan de kaak stelde. Zijn actie had succes en leidde tot de oprichting van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst in 1874 en een Nederlands Museum5'. Het artikel in de Nederlandsche Kunstbode over het Zierikzeese triptychon verscheen naar aanleiding van de presentatie van cle twee gekopieerde zijluiken in het Nederlands Museum te Amsterdam en luidde nog maals de noodklok over het Nederlandse cultuurbezit, met Zierikzee als waar schuwend voorbeeld. 59

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1991 | | pagina 61