en onderwees, ontving 350,- en 200,- voor handwerkonderwijs. De periode
1877-1895 wordt gekenmerkt door een grote depressie in de landbouw. "Ook
ambachtslieden en neringdoenden werden zwaar getroffen als gevolg van de min
dere bestelling der boeren. Een uitzondering daarop vormden de bakkers en de
slagers." [A.G.N.l. Toch zien wij in de Nota betreffende het Burgelijk Armbestuur
in die tijd regelmatig de zinsnede: "Armoede heerscht hier niet sterk, daar de
wijze van het uitoefenen van de Landbouw het bewerken van vlas, daartoe door
eenige personen aangekocht en eene kweekerij van oesters veel werk
verschaffen".
Ca. '1900. De vlasschuur aan de Haneweg van C. Kuyper (midden), landbouwer, koster, grafdelver,
met een groep mensen, die daar in de winter werk vonden. Bovenaan in de deuropening aan
weerszijden bossen vlas. Coll.: K. Millecam-Jonker.
Ondanks deze optimistische toon leest men over 1890: "De toestand was minder
gunstig dan vorig jaar wegens de vroeg ingevallen en langdurigen vorst, die een
deel van de winterprovisie bedierf', terwijl het verslag van 1892 spreekt van "een
zeer gunstige aardappeloogst, voor de behoeftige klasse van veel belang". Maar
hoe dan ook, geen vetpot!
In die omgeving leefde de middenstand. 'Boven' zich 'de grööte boeren', die een
vrij gesloten kaste vormden en 'onder' zich de landarbeiders, voor wie de afhan
kelijkheid het grootst was. De ambachtslieden vormden in sommige opzichten
ook weer een aparte groep. Allereerst moesten ze dikwijls nauw samenwerken.
En was voor 'de grööte boeren' het aantal bunders land van groot belang bij het
kiezen van een huwelijkspartner, dan doet een blik in het huwelijksregister zien,
dat bijvoorbeeld metselaar Den Bliek getrouwd was met Janna Metselaar, die een
79