metselaarsdochter was; de smid huwde een timmermansdochter, zijn moeder heette Wagenmaker; de dochters van de kleermaker trouwden met een bakker en een smid. Zo het zeker geen dwingende reden was om 'in een ambacht' te huwen, dan toch ook geen uitzondering. Ambacht en handel waren nauw verbonden. Behalve dat een timmerman wel spijkers zou leveren en een schilder een verfkwast, hadden hier beide bakkers en de kleermaker een uitgebreide winkelnering in levensmiddelen en al dan niet aanverwante artikelen. De winkel van de kleermaker had een amparten toag vor ellegoed, breiketoen in sjette', verstandig gescheiden van 'de stroope in de groene zêêpe'; 'de klompezolder in 't drankkotje ok ampart'. Zoutevis en bokking was weer een specialiteit van anderen. Maar er waren ook een paar winkels, niet verbonden met een ambacht. Willem van Oost en Cornelis van de Velde, beide arbeider, later ook landbouwer genoemd, hadden een winkel, die voornamelijk door de vrouwen gedreven werd. Een vrouw, die wilde of moest verdienen, kon natuurlijk naar het land. Maar wilde ze dit niet of was ze er niet geschikt voor, dan waren er nog andere moge lijkheden: 'naoister of een wienkeltje.' Er waren geen moeilijke vestigingsvoor schriften, de installatie eiste geen grote kapitalen. Er moest wel ruimte zijn, maar als je handig en vindingrijk was, kon een 'toag, de nóödige boorden vö de vöör- raeden in 'n brêêje planke mi 'n gerdientje d'r achter vö 't raenï wel gecreëerd worden. En dan een grossier die vertrouwen genoeg had om op krediet te leve ren. Een gemakkelijke verdienste was het zeker niet. Niet ten onrechte had "Neele Gist" de mooie spreuk ophangen, die ieder kind uit het hoofd kende: Wie nering wil doen Moet rijk en arm dulden, Moet opstaan voor een cent Zowel als voor een gulden. Neele (Neeltje Stouten-Kuyper) stond er niet alleen voor; haar man Willem was arbeider en de zoon Johannes 'vrachtriejer', één van de twee vrachtrijders waar het jaarverslag trots melding van maakt. Er was dan ook al in 1819 een reglement voor "de Vragtenaar van Ouwerkerk naar Zierikzee en elders", waarin alle rechten en plichten waren vastgelegd. Moest echter een "Vragtenaar" in 1819 beschikken over een "vragtwagen bespannen met twee goede paarden" en bovendien over "een rijtuig op riemen tot het vervoeren van passagiers", in het jaarverslag over 1888 wordt gemeld: "dagelijks rijden twee ezelkarren naar Zierikzee en terug". Voor de neringdoenden van veel belang: 's morgens gaf je de boodschap mee en na de middag was de voorraad aangevuld. Ook "de bediening van het overzetveer van Viane op Stavenisse is zeer goed". Een Proces-Verbaal van de keuring van het veer Viane-Stavenisse meldt dat "...een Hoogaarts van 13 ton en twee roeiboten, elk 2 ton, in volkomen orde zijn bevonden". Van de op Viane wonende 'schippers' wordt in het Bevolkingsregister en elders de taak meestal niet gepreciseerd. 'Visser' worden ze niet genoemd, hoewel de jaarverslagen van paling- en haringvisserij spreken; waarschijnlijk waren ze multifunctioneel, wat toen heel gebruikelijk was. Soms zien we iemand 'beurtschipper' genoemd worden. Gerard en Marinus van den Berg komen we meermalen als 'veerschipper' tegen, evenals hun vader tevoren, terwijl hun moe der 'kasteleines' was geweest. In 1890 deed Kaatje Padmos haar Vergunning' over aan Adriaan Overdulve. Zij beperkte zich met zoon Jacob op Ouwerkerk tot de 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1991 | | pagina 88