De Europese bevelhebbers hebben de Turkse instrumenten dan ook vlot ingelijfd bij hun eigen orkesten en dat was een hele aanwinst. Ze bleven echter met één groot probleem zitten: er was geen goede bas. Men had een tijdlang een merk waardig instrument met de naam serpent, een lange op een kronkelende slang gelijkende buis. Het geluid was vreselijk, net als van een andere "bas", de ophicleïde, waarvan Berlioz vond, dat die het geluid van een loeiende stier had. Natuurlijk was er de fagot, maar de fagot is een egotripper: het geluid mengt zich niet met de andere instrumenten. Je hoort hem altijd apart "knorren". De oplossing kwam van iemand, die voor alle orkesten van geweldige betekenis is geweest: Adolphe Sax (1814-1894). Iedereen weet wel, dat hij de ontwerper was van de saxofoon, een metalen instrument, dat net als de klarinet met één riet wordt aangeblazen. Sax maakte er een hele familie van, dus van klein tot groot. Het hoogst klinkend is de heel weinig gebruikte sopranino. Dan de nog rechte sopraansaxofoon, de langere kromgebouwde altsaxofoon, tenorsaxofoon en de baritonsaxofoon. Met deze laatste kan men nog lopen, wat met de bassaxofoon niet meer mogelijk is. Die wordt ook maar heel weinig gebruikt. Wat de meesten niet weten is, dat Adolphe Sax nog een heel andere familie muziekinstrumenten bouwde, die de naam "saxhoorns" kregen. Hij ging daarbij uit van de trompet, maar maakte het instrument wijder. Daarmee verdween de scherpe klank, de klank werd weker en voller. De hoogste saxhoorn noemen we bugel en is net als in een koor de sopraan van de familie. Daarna komt de althoorn, dan de tenorhoorn (merkwaardig genoeg ook wel de bariton genoemd), de tuba of eufonium en tenslotte de bassen. En die bassen kunnen zich zo mooi mengen met alle andere instrumenten, dat het eer der genoemd basprobleem was opgelost. Nog een belangrijke uitvinding We richten onze aandacht nog eenmaal op de koperblaasinstrumenten, want we hebben ze verlaten toen men alleen nog maar de natuurtonen erop kon produce ren. In het begin van de 19e eeuw werd de ontdekking gedaan waardoor het mogelijk werd ook op deze instrumenten chromatisch te spelen, namelijk het gebruik van ventielen. Dit is zo'n belangrijke uitvinding voor de orkesten geweest, dat ik er iets meer van moet vertellen. Behalve bij de schuiftrombone zitten aan de hedendaagse koperblaasinstrumenten drie, soms zelfs vier, extra buisjes waarmee het instrument verlengd kan worden. En u weet al: een langer instrument geeft een lagere toon. Op de afbeelding van de cornet, een instrument dat enigszins op de trompet lijkt maar uit de posthoorn is voortgekomen, zijn die extra buisjes duidelijk te zien. Elk buisje is verbonden met een ventiel en wordt dit ingedrukt dan gaat de lucht stroom niet alleen door de hoofdbuis, maar ook door dat buisje. De toon wordt dus lager. Aangezien ieder buisje een verschillende lengte heeft, kan men bepalen hoeveel iedere natuurtoon verlaagd wordt, bijvoorbeeld een halve of hele toon of meer. U weet, er is een hele rij van natuurtonen. Door het indrukken van één of meer ventielen is men in staat een hele rij verlaagde "natuurtonen" te krijgen. Zo is het mogelijk alle tonen binnen de omvang van het betreffende instrument, dus van laagste tot hoogste, te blazen. Een nadeel van het ventielsysteem is, dat de ventielen bij barre winterse omstan digheden kunnen vastvriezen en dan ben je wel uitgeblazen. Dat ondervond 117

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1992 | | pagina 119