gewenst was dat de jeugd werd opgevoed "in de vreese ende rechte kennisse
Godes". Uitvoerig werd voorgeschreven wat dit inhield. De kinderen moesten,
afhankelijk van hun capaciteiten en leeftijd, allereerst het Onze Vader leren, daar
na de Tien Geboden, de Artikelen van het Christelijk geloof, de avond- en mor
gengebeden, de gebeden voor en na het eten enz.
De instructies voor de schoolmeesters in Bruinisse sloten aan bij de gewestelijke
schoolorde. Ook daarin werd vastgelegd dat de leerstof op de eerste plaats
gericht was op de Christelijke leer. De Bijbel en daarmee het catechetisch onder
wijs hadden de belangrijkste functie. Het hoofddoel werd in 1692 omschreven als
het inscherpen van goede zeden en in het bijzonder van de fundamenten van de
ware Christelijke Gereformeerde religie volgens Gods Woord. De schoolmeester
moest een voorbeeldfunctie vervullen. In zijn gedrag moest hij zich vroom en
Christelijk gedragen. Hij moest de scholieren "met een goet exempel voorga en
derhalven sijne institutie (onder Gods zegen) sooveel te crachtiger indruck op
haer hebben mach". In 1763 werd die voorbeeldfunctie uitgebreid tot de andere
ambten van de meester, opdat "de gantsche gemeijnte door sijn perzoon gestigt
werde".
De kerkeraad was waakzaam waar het de leer betrof. Meester Van Lerberghe
kreeg in 1595 een standje wegens een niet-Gereformeerde tekst, die in de school
ophing. In de eerste decennia na de Reformatie stond het uitroeien van de
Roomse godsdienst hoog op de prioriteitenlijst. In 1601 kreeg de schoolmeester
opdracht om geen paaseieren meer te vragen van de kinderen omdat dit "een
28