De schoolmeester. (uit: Johannes en Caspaares Luiken, Het menselyk bedryf, Amsterdam 1694) Om het psalmzingen te stimuleren moest de meester vanaf 1763 voor het eindi gen van de lessen een of twee verzen zingen. Voorts moest de onderwijzer de door hem buiten schooltijd te houden zangschool aanbevelen. De meester kreeg voor deze zanglessen een aparte vergoeding. In 1796 werd bepaald dat kinderen, die buiten het dorp woonden, overdag de psalmen mochten leren. Tijdens de lessen moest aandacht worden besteed aan het respect voor en de plichten van de kinderen tegenover hun ouders, overheden, dominee, kerke- raadsleden, schoolmeester, enz. In 1763 werd een hygiënische ordemaatregel ingevoerd. Leerlingen met ongedierte moesten gescheiden zitten van "suijvere kinderen" opdat de ouders van de laatstgenoemden hun kinderen niet thuis zou den houden. De taak van de schoolmeester lag niet alleen in de school. In 1602 kreeg meester Van Lerberghe opdracht om niet alleen goed acht te nemen op het schoolhouden, maar de kinderen ook te onderwijzen over hun "wandel op straten ende weg- hen". De Zeeuwse schoolorde schreef voor dat ook hier een taak voor de school meester lag. In de instructie uit 1763 werd bepaald dat de meester het "ontijdig speelen der schoolkinderen op de straet" moest proberen te voorkomen. Veelbetekenend werd opgemerkt dat dit werd voorgeschreven omdat '"t gesag der meesters ontrent de kinderen veel vermag". Toezicht De school stond onder toezicht van de kerkeraad, die zich in hoofdzaak bemoei de met het onderwijs in en uit de Bijbel. De dominee nam met de ouderlingen en diakenen deze taak serieus. De kerkeraad hield niet alleen nauw toezicht op de school, maar ook op de levenswandel van de schoolmeester. Naast het gebruike- 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1992 | | pagina 32