Hel primaat van de norm en de autonomie van de armenwet Gezien de ideeën over de armenzorg die tijdens de achttiende eeuw onder de gegoede burgerij gangbaar waren werd de noodzaak tot sociale wetgeving een voudigweg niet gevoeld. Armoede werd volgens deze moraal veroorzaakt door persoonlijk falen, zoals een te jonge huwelijksleeftijd, gebrek aan arbeidszin of een te aanzienlijke alcoholconsumptie. Of iemand in hulpbehoevende omstandig heden kwam te verkeren werd eerder als een moreel probleem beschouwd dan voortvloeiend uit economische of sociale omstandigheden. Vanuit de Christelijke levensovertuiging en de daarmee onlosmakelijk verbonden naastenliefde als een goddelijk gebod, is het verklaarbaar dat het primaat van de zorg voor de armen met hand en tand door de kerkgenootschappen verdedigd en door de diaconieën uitgevoerd werd. In 1851 verscheen de ontwerp-armenwet van de liberaal Thorbecke. Hem stond voor ogen een rationele armenzorg onder volledige verantwoordelijkheid van de nationale overheid. Omdat het tot 1965 zou duren eer de gehele armenzorg met de inwerkingtreding van de Algemene Bijstandswet "eene publieke dienst" was geworden, was iedere arme in het midden van de negentiende eeuw, ook in Zierikzee, afhankelijk van plaatselijke burgerlijke en kerkelijke instellingen. Die afhankelijkheid was gebaseerd op de inhoud van de artikelen in de Wet op het domicilie van onderstand van 28 november 1818. In deze wet stonden onder meer de volgende bepalingen: Een arme kan gebruik maken van algemene onderstand in zijn geboorteplaats. Een arme kan gebruik maken van algemene onderstand in zijn woonplaats mits hij daar vier achtereenvolgende jaren heeft gewoond en aan al zijn belas tingverplichtingen heeft voldaan. Bestaande reglementen van kerkelijke armeninstellingen blijven van kracht. Tijdens de jaren na 1818 werd duidelijk dat: 1. De armoede niet afnam. 2. De financiële situatie van de Hervormde Diaconieën in een aantal provincies erop achteruitging door onder meer gedwongen ondersteuning van niet-lidma- ten en niet-hervormde armen. 3. De geschillen over akten van indemnatie bleven voortduren waardoor behoef- tigen wederom slachtoffer dreigden te worden van administratief/juridische procedures. Uit twee Koninklijke Besluiten uit 1822 bleek dat de diaconale armenfondsen beschouwd dienden te worden te behoren tot de openbare onderstand. Hiermee was niet alleen een interpretatie gegeven aan de wet van 1818, maar vooral een programma aangeduid dat cle regering met de armenzorg voor ogen had. Geleidelijk breidde zij haar invloed op de diaconieën uit, bijvoorbeeld door aan te moedigen dat ze van de plaatselijke besturen subsidies ontvingen in ruil voor inzage in de administraties. Tijdens de decennia die volgden op de "1822-KB's" betrok met name de Synodale Commissie van de Nederlandse Hervormde Kerk principiële stellingen omtrent het primaat van de armenzorg: kerkelijk of burgerlijk. De onderworpenheid van de diaconie aan de wettelijke voorschriften, met name die betreffende het domici lie van onderstand, was onaanvaardbaar en in strijd met de eigen aard van de ker kelijke liefdadigheid, die immers een uiting is van Christelijke bezorgdheid om de arme medemens en daarom niet door de burgerlijke wet tot bedeling kan worden verplicht. 69

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1992 | | pagina 71