Als een soort voorafschaduwing zien we die interdisciplinaire gerichtheid bij de al genoemde J.A. Hubregtse (1878-1940). Deze singuliere figuur geldt als een pio nier op het terrein van de Zeeuwse archeologie, maar verdiepte zich ook in volkskunde, toponymie en dialect. Van de Grafts stra-artikel had Hubregtse "nooit kunnen bevredigen"; ook hij zag als kind van zijn tijd, maar explicieter dan Van de Graft, de Schouwse folklore vooral als een verzameling relicten van de "Germaansche beschaving in onze westelijke duinstreek". Hubregtse, onderwijzer te Burgh, correspondeerde al vanaf het begin van de jaren twintig met bekende archeologen. Zorgvuldig bracht hij al zijn archeolo gische vindplaatsen in kaart, welke documentatie ook nu nog haar nut bewijst. Volgens Hubregtse ging folklore dikwijls terug tot de vroegste bevolking in een streek. In zijn artikel over de strao in Eigen Volk (1937) schreef hij dat deze een onderdeel was van "een uitgebreid geheel, de overblijfselen der Germaansche beschaving in onze westelijke duinstreek". Het betreft hier zoowel oudheidkundi ge als folkloristische gegevens. Slechts voor hem, die als inboorling tot in bijzon derheden niet alleen het uiterlijk, maar ook het innerlijk der bewoners, hun gewoonten en opvattingen kent, is het mogelijk dit na te sporen en in zijn oor sprong te verklaren." Deze affiniteit met zijn mede-Schouwenaren (Hubregtse was overigens geboren in het Thoolse Scherpenisse) weerhield hem er niet van om de autochtone opvattingen over de strao opzij te schuiven ten gunste van een geleerde verkla ring op basis van folkloristische, archeologische en antropologische theorieën. Een in zijn strao-artikel aangehaalde anonieme zegsman, een boer op een hofste de vlak bij het dorp Burgh, verklaarde de strao volgens Hubregtse zo: "Als de paarden den heelen winter op stal hebben gestaan, gaan op den duur de pooten zwellen en jeuken boven de hoeven; men noemt dit de krappe. En om dit te genezen is het nooclig, ze uit te rijden in het voorjaar en de pooten in het zeewater te dompelen." Hubregtse vond dit een gezochte verklaring, omdat men in zijn tijd op veel dorpen niet eens meer naar het strand reed, omdat de duinen zo steil en onbeklimbaar waren: "blijkbaar is dus de krappe niet zoo erg meer." Hubregtse's eigen theorie lijkt eigenlijk veel op die van Van de Graft - hij noemt bijv. ook de Nerthusprocessie - en berust op het voor feiten aanzien van inter pretaties. Het was "algemeen bekend" dat het christendom de heidense gebrui ken had gekerstend, en daarom was het mogelijk om "door de christelijke gebruiken onzer streek, de vroegere toestand onder het Germaansche heiden dom" te zien. "Geheel in overeenstemming met de andere gekerstende heiden- sche gebruiken is ook hier de Chr. Kerk regelend opgetreden, en zij heeft de Stra niet kunnen uitroeien, doch het feest vastgelegd op den Maandag voor de Vasten. En nu de laatste tientallen jaren op dit folkloristisch gebied zooveel licht is opgegaan, wordt het wel duidelijk dat onze Stra in verband moet staan met één der groote natuurfeesten: Lentefeest, Midzomer- en Midwinterfeest. [....1 zoo kan de Stra niet anders zijn dan een heidensch Lente-voorfeest, dat niet gekerstend is, en toch is blijven bestaan 1 Evenmin als de overige auteurs over de strao blonk Hubregtse uit in een heldere betoogtrant. Het pijnlijk ontbreken van feitenmateriaal dat de oorsprongstheo rieën moest ondersteunen zal hier ook debet aan zijn geweest. Wel probeerde Hubregtse het door hem geschetste beeld van de Schouwse duinstreek als cen trum van Germaans heidendom een wetenschappelijk cachet te geven door 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1993 | | pagina 28