ke huid). Wet is dit Noordse ras dat door Hubregtse als Germaans werd aange duid. De schedel-dichotomie speelde nog een rol in 1977, toen een kerkopgra- ving in het Zuidbevelandse Oud-Sabbinge plaatsvond. In 1893 verscheen van De Man Twaalf schedels van Reimerswale en de bevolking van Zeeland. De auteur ondernam in dit boekje een poging om "bewijzen aan te voeren ten gunste van mijne mening, dat Zeeland door twee onderscheidene stammen bevolkt is geworden Er waren volgens De Man "oude strand-Zeeuwen" (langhoofdi- gen; oorspronkelijke kustbewoners), "middeleeuwsche Zeeuwen" (kort-hoofdi- gen. geïmmigreerd na de vroege middeleeuwen) en hedendaagse Zeeuwen (gemengd type) te onderscheiden. De Man ging in op de taal der Zeeuwen, kle ding en sieraden, feesten, maten en gewichten, voedsel, volksaard enz. Maar de historische slotsom was mager: "Uit het vorenstaande ziet men, dat de geschiede nis van Zeeland wel niet bewijst, dat er twee schedeltypen in Zeeland moeten zijn, maar dat zij met die stelling toch niet in strijd is." De strao werd door De Man overigens beschouwd als een "kermis zonder gods- dienstigen oorsprong". Wel verklaarde hij de topografische beperking ervan tot "oud Schouwen" op historisch-antropologische wijze: "Het oostelijk deel van Zeeland, ofschoon ook door de zee omgeven, heeft die gewoonte niet nage volgd, omdat de bewoners waarschijnlijk van lateren tijd en van andere afkomst waren." Ook hij nam dus als vaststaand een hoge ouderdom van de strao aan. Kelten Minder wetenschappelijk en meer romantisch is het werk dat de meeste invloed op de populaire opvattingen over de strao kreeg: dat van Luc Montigny. Eind jaren vijftig en begin jaren zestig publiceerde zij, hoofdzakelijk in het Zeeuws Tijdschriftopstellen over overleveringen en gebruiken in verband met de zee en verstrekte, niet als vertrekpunt onder andere het Schouwse straofeest, grillige exposés van de Keltische folklore van Bretagne en de Britse archipel, waarbij het verband met Zeeland wel eens uit het zicht verdween. Hoewel ze besefte dat de Noorse en Keltische folklore in dezelfde voedingsbodem wortelden, de overlap ping van beide in Zeeland erkende onder andere wegens de invallen der Noormannen en in een later opstel ook de Germaanse godin Nerthus noemde, meende Montigny toch dat in het Zeeuwse straorijden de Keltische afstamming duidelijk merkbaar was. Hiervoor voerde ze de volgende redenen aan: 1) Het pootje baden van paarden in zee is "sacramenteel-religieus"; water, vooral de zee, was de Kelt, "zeer zeker de Druïde", heilig. 2) In alle maritieme Keltische landen zijn paarden en zee onafscheidelijke gezellen, getuige de verering van St. Michaël als patroon van paarden, zee, boten en zeelieden. 3) In Keltische lan den wordt bij de St. Michaëlviering (29 september) vaak om een kerkhof gere den; bij de strao, na het zeebad, eveneens. 4) Het reinigen van de branderige benen der paarden in zee is een "rudimentaire Druïdische handeling met, over en in. het sacrale element: water". Het Keltische element in de Zeeuwse geschiedenis is een nevelige zaak. De naam bijvoorbeeld van de "Zeeuwse" godin Nehalennia, omstreeks 200 AD ver eerd bij Domburg en Colijnsplaat, wordt in navolging van M. Gysseling be schouwd als behorende tot een "Belgische taal", die tussen Keltisch en Germaans in lag. Bovendien geldt voor de Kelten wat met name voor de Germanen geldt: de protohistorische Kelten waren nogal heterogeen en "de beschrijving van de 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1993 | | pagina 30