lijk te tonen en om een goecle klank te vormen (bundeling en resonance). Pijpen hebben in principe dezelfde bouw als een blokfluit, maar dan zonder gaten zodat elke pijp maar één toon lean voortbrengen. b. de fractuur. Dat is de techniek die wordt gebruikt om het indrukken van een toets onmiddellijk te laten volgen door het inblazen van lucht in de daarbij behorende pijp(en). Tot rond 1900 en na ongeveer '1950 gebeurt dat volledig mechanisch. De met de handen en voeten te bespelen klavieren bevinden zich dan zo dicht mogelijk bij het pijpwerk teneinde de lengte van het mechaniek en de toetsdruk te beperken. Tegen het eind van de vorige eeuw gingen orgelbouwers gebruik maken van pneumatiek en later ook electro-pneumatiek wegens de toenemende omvang van sommige orgels en de ontwikkeling van de orgelmuziek naar meer virtuositeit en een meer orkestmatige benadering. Een zo licht mogelijke toetsdruk en speelhulpen om snel van registers te wisselen en om dynamiek in de klank te brengen waren daarvoor noodzake lijk en konden door deze technieken worden gerealiseerd. De klavieren kon den in losse speeltafels worden ondergebracht, soms meters van het orgel vandaan. De organist was intussen het direkte contact met zijn instrument kwijt. c. de windvoorziening. Dat zijn alle inrichtingen die ervoor moeten zorgen dat lucht (in orgeltermen: wind) met een bepaalde constante druk beschikbaar is om in de pijpen te kunnen worden geblazen. Daarvoor zijn nodig een venti lator in een geluiddichte kast, balgen om drukverschillen tijdens het spelen op te vangen, kanalen voor de verdeling van de lucht naar de verschillende laden waarop het pijpwerk is geplaatst en de laden zelf met daarin door ventielen afgesloten kamers per groep pijpen die bij een bepaalde toets behoren. Voordat elektriciteit geb ruikt ging worden voor de aandrijving van de venti lator (vanaf ongeveer de twintiger jaren van deze eeuw) werden orgels voorzien van trapinstallaties met schepbalgen. Deze werden bediend door één of meer orgeltrappers. Oudere orgels beschikken thans vaak nog over die installaties (o.a. te Renesse), maar deze worden in de meeste gevallen niet meer gebruikt. Het pijporgel is primair een kerkmuziek-instrument. Vanaf het midden van de vorige eeuw werden orgels soms ook geplaatst in concertzalen, stadhuishallen, aula's van universiteiten en scholen. In de 18de eeuw (kabinetorgels) en ook nu nog worden ook kleine pijporgels gebouwd voor de huiskamer. In de voorrefor- matorische kerk had het orgel een tamelijk bescheiden functie. Tijdens de refor matie waarbij de volkszang zijn intrede deecl. werd het "paapse" orgel, althans het gebruik ervan tijdens de eredienst, aanvankelijk verboden. In de loop van de 17de eeuw vroeg het ordelijke verloop van de gemeentezang toch om een toerei kend begeleidingsinstrument. De 17de en vooral de 18de eeuw was de bloeitijd van de orgelbouw. De monumentale orgels in de grote centrumkerken van bij voorbeeld Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Zwolle, Groningen getuigen daarvan. De historie Indien we afzien van de "prehistorie" (reeds in de klassieke oudheid was er al zoiets als een orgel, een organum van met toetsen bespeelbare blaasinstrumen ten) kan men in de geschiedenis grofweg de volgende perioden onderscheiden: 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1993 | | pagina 46