De Melck-fonteyn die gheeft haer zuyvel vast te voren,
Het Schaep onnoosei dier wort sijn hayr afgheschoren.
Den Os vergaert zijn vet, als oock het knorrend' Zwijn,
Om tot des menschen nut namaels gheslacht te zijn.
Telle benijdt de jeugd niet die in de winter 'op't slibbrich ijs vast gaen haer oude
ganghen,/ En rijden met haer Lief op Schaetsen hant aen hant.' De dichter ziet
net zo lief een 'vyer dat lustich leyt en brant'.
Ook de sterrenbeelden, in almanakken steevast verbonden met de twaalf maan
den, vinden we bij hem terug: (de winter) 'Hoe spoet ghy u soo seer, o weerelts
ooch, te raken/ In steenbocx teecken, en de kortste dach te maken?'
Antieke goden personifiëren in Telle's seizoengedichten de landbouw en de
oogst, zoals ze dat ook in almanakversjes doen. In de lente voert hij onder ande
ren Pomona, hoedster van de fruitbomen, in de zomer Ceres, godin van de land
bouw en het graan, en in de herfst Bacchus, god van de wijn, ten tonele.
Telle vergelijkt de seizoenen met de vier levensfasen van de mens: (de zomer)
'De mensch, die in syn Lent was jongh en onbedreven,/ Wert langs om rijper in
de Somer van syn leven'.
In de herfst begint de mens al tekenen van ouderdom te vertonen: 'De mensch in
zijnen Herfst gaet af, en voelt zijn leden/ verswacken meer en meer, hy leert nu
saftjens rieden'. De vergelijking van maanden en seizoenen met de verschillende
levensfasen van de mens is in de zeventiende-eeuwse literatuur overigens zeer
gangbaar/1 In de almanakliteratuur werd reeds in de zestiende eeuw dit beeld
gebruikt. Der schaepherders kalengier voor 1539, uitgegeven door Simon Cock in
Antwerpen, stelt de vier seizoenen gelijk aan 'Joncheyt, Stercheyt, Wijsheyt ende
Outheyt'."
Telle benut de loop der seizoenen als een metafoor voor zijn godsdienstige
missie. In de lente verliest de mens zijn huid, 'maer niet zyn oude zeden'. Want
die 'blyven sose zijn, en wat Godt smeeckt of dreycht,/ Hy volcht zyn dartel
vieesch, dat hem tot sonde neycht'. De mens stelt zijn bekering uit tot de 'Winter'
van zijn leven. 'Maer elck moet bidden Godt (soo Christ de Joden riedt)/ Dat
zijne vlucht niet in de Winter en gheschiet'.
In de zomer van zijn leven leert de mens het onderscheid tussen goed en kwaad.
'Wel hem die van het quaet in tijts blijft afghescheyden,/ En vanden goeden Godt
hem tot het goedt laet leyden". In de herfst drukt hij de 'jonghe domme luyden'
op het hart dat ze moeten léren sterven voordat ze feitelijk sterven. En hij voegt
daar aan toe: 'en by aldien ghy huyclen' "Tgheluck hebt dat ghy hoort des
Heeren claere stem,/' Verstookt u traghe hert doch langher niet voor hem'.
Telle is mild over aardse genoegens: (wintervers) 'Wy moghen leven op het
gheen wy nu versparen,/ Vryhartich, onbesorcht'. Aan het eind van het leven telt
bezit immers niet meer:
Die rijck is, mach zijn zaet of erven rijckdom laten,
lek wensch geen reysgelt meer (wat soud' het my oock baten?)
Dan ick tot mijne reys van doen heb, schieter dan
Wat over, dat mach die het toekomt tasten an.
25