Telle dicht de mens een actieve rol toe in het vermijden van zondig gedrag. In het lentevers roept hij de mens op zijn bekering niet uit te stellen tot de winter van zijn leven. In het zomervers prijst hij de mens die zich van de zonde dis tantieert. In het herfstvers doet hij aan de jeugd een dringende oproep zich tot God te keren. Maandversjes in eind zestiende-, begin zeventiende-eeuwse almanakken bevatten geregeld moralisaties. Maar de dichtregels waarin ze vervat zijn klinken veelal minder zoetvloeiend, dan die van Telle. In een Deventer almanak voor 1613 luidt het septembervers: 'Mennich geraeckt in grooten noot,/ Om sijn dwaesheyt ende boosheyt snoot,/ Die feut wort vaeck te laet bedacht,/' Tgaet selden wel die Godt veracht'.23 Overigens geldt in het algemeen dat Telle's poëzie qua niveau ver uit stijgt boven datgene wat gebruikelijk is in almanakken. Hoffer bouwt voor een deel op Telle's literaire nalatenschap voort. Ook hij besteedt veel aandacht aan de loop der seizoenen. 'De Lente komt gekroont met bloemtjens, end met kruyd,/ De botten spruyten wêer als nieuw geboren uyt'. Hij betoont echter vaker dan zijn vriend eer aan God als schepper, zoals in het lentevers: 'Siet henen waar ghy wilt niet suit ghy konnen mercken/ Dat niet en is verhueght in Godes goede wercken'. Zijn natuurbeschrijvingen zijn omstandiger en idyllischer dan die van Telle en het woordgebruik is meer verheven en minder speels. Telle begint de zomer frivool met: 'De langhste dach van 't jaer, is d'eerste vande Somer,/ Dan smaect de Rijnsche vocht wel uyt een verschen romer', teiwijl Hoffer sober meldt: Na dat de Lente is verstreken uyt de Lucht, End met haar koude warmt', end warme koud' gevlucht Soo komt de Somer voorts in hare plaats getreden, End' werpt sijn heete strael op landen end op Steden Seizoenarbeid wordt door Hoffer niet zo kleurrijk beschreven als zijn voorganger. Bij Telle geeft in de zomer de 'Melck-fonteyn' haar 'zuyvel vast te voren' en wordt 'Het Schaep onnoosel dier', zijn 'hayr afgeschoren'. Bij Hoffer 'weyd het domme vee' en 'leyd het loom end laf en het 'teere Schaap' wordt 'sijn wol ge schoren af. In de herfst van Telle wordt 'Die lieffelijcke vrucht van Bacchus' 'ge sneden', en vervolgens 'Geperst, ghetont'. Bovendien heeft deze dichter mededo gen met de wijnbouwers: 'Wat wonder ist, dat sy niet altijt nugter zijn,/ D'wijl haer in de neus de lucht klimt van de Wijn?'. Hoffer laat het bij: 'De Somer heeft gedaan, nu volght de natte Herfst,/ End siet hoe dat de mensch, de nieuwen Wijn uytperst'. Voor het profane seizoenvermaak als schaatsende liefdespaartjes is bij Hoffer geen plaats. Ook de tekens van de dierenriem en de antieke goden ontbreken. Diverse dichters verwierpen in deze tijd het gebruik van mythologische figuren op godsdienstige gronden.2' Hoffer gebruikt niet, zoals Telle deed, de levensseizoenen van de mens om daar in zijn stichtelijke boodschap te verpakken, maar gebruikt uitsluitend de kenmer ken van de seizoenen zelf. De lente vernieuwt, maar de mens blijft bij zijn oude zonden. In de zomer klimt de zon hoger teiwijl 's mensens naastenliefde daalt. In de herfst leggen de bomen hun blad af, maar de mens behoudt zijn zonden. In de winter rust de natuur, maar de mens draaft door als slaaf van de zonden. 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1994 | | pagina 28