Wat wonder ist, dat sy niet altijt nugler zijn. D'wijl haer in de neus de lucht klimt van de Wijn? De vet ghemesten Os moet voor den hamer bucken, Het modderige Swijn ghehouwen wordt in stucken, Ghehanghen inden roock, of inde kuyp geleydt. Thout tot den haert of werf ghevelt wordt en bereyt. De mensch in zijnen Herfst gaet af, en voelt zijn leden verswacken meer en meer, hy leert nu saftjens treden, Daer hy te vooren liep, ja vlooch haest over straet. Sijn hayren worden grijs, zijn jeucht en vreucht vergaet. Bedenckt dit, maer by tijts, ghy jonghe domme luyden, Leert sterven eer ghy sterft, en by aldien ghy huyden Tgheluck hebt dat ghy hoort des Heeren claere stem, Verstockt u traghe hert doch langher niet voor hem. De winter: Hoe spoet ghy u soo seer, o weerelts ooch, te raken In steenbocx teecken, en de kortste dach te maken? Ghy brenght de Winter me, daer elclc van yst en rilt, O dats een onwaert gast, die al ons voorraet spilt. De Jonckheydt onbedacht laet ick na hem verlanghen, Die dan op't slibbrich ijs vast gaen haer oude ganghen. En rijden met haer Lief op Schaetsen hant aen hant. Ick sie so lief een vyer dat lustich leyt en brant, Daer kan ick 't harden by, al was't oock van den morghen Tot aen den avont toe, en laet Violen sorghen. Als maer cle Disch ghekroont met spijs is en met dranck, Tot nootdruft, niet tot pracht, of overdaets belanck. Godt geeft my en elck een, dat in ons Winter jaren Wy moghen leven op het gheen wy nu versparen, Vryhartich, onbesorght, tot dat de bleecke doot Ons hael van hier, en brengh'in Abrams ruyme schoot. Die rijck is, mach zijn zaet of erven rijckdom laten, Ick wensch geen reysgelt meer (wat soud' het my oock baten?) Dan ick tot mijne reys van doen heb, schieter dan Wat over, dat mach die het toekomt tasten an. BIJLAGE 2 Seizoenverzen van Adriaen Hoffer (uit: Adriaen Hoffer, Nederduytsche poëmata, uitgegeven door Broer Jansz in Amsterdam. 1635, p. 193-196. Exemplaar UB Leiden 1176 B 20) De lente: Als d'eerde stond ontkleed van alle decksel naackt, Heelt selfs de groote God haar voor een kleed gemaackt Een wonder schoon Tapijt, dat nerghens in gheen Landen, Hoe konstigh die oock sijn, kan maken menschen handen. 't Is lustigh in hel oogh, 't maackt yder een verhueght, 't Maackt 't Knuetjen. end Leeuwerck, 'l maackt Nachtegaaltjen vrueghd. Men siet haar als verquickt van 't een op 't ander springhen, Men hoord haar elck om seerst een lieflijck duentjen singhen, End' loven haren God, ja tot den Hemel schier: Dit doet 't onreedlijck beest, end waarom sijn wy hier? De Winter is voorby, end' al de koude vlaghen Van haghel, ijs, end sneeu, sijn voor ons heen gejaghen, De Lente komt gekroont met bloemtjens, end met kruyd, De botten spruyten weer als nieuw geboren uyt: 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1994 | | pagina 32