Siet henen waar ghy wilt niet suit ghy konnen mercken Dat niet en is verhueght in Godes goede wercken, Niet isser in het veld, waar dat ghy gaat of niet, Daar niet de guide Son haar stralen op en schiet, End komt so over al een nieuwe kracht ontsluyten, Alleen de laauwe mensch blijft ligghen inde muyten, Hy houd sijn oude ploy, end' eens gesette pas, Al word de wereld nieuw de mensch blijft die hy was, Al wat verstorven is krijght nu een ander leven, Alleen de mensch die wilt in d'oude sonde sweven. De zomer: Na dat de Lente is verstreken uyt de Lucht, End met haar koude warmt', end warme koud' gevlucht, Soo komt de Somer voorts in hare plaats getreden, End' werpt sijn heete strael op landen end op Steden, Dan komt de Sonne weer, end stijght haar waghen op Langhs haren ouden wegh naar 's Hemels hooghe top, Dan staen in hare fleur de bloemen van de velden, Dan hoortmen gantsch de aard des Heeren lof vermelden, Dan staat het groene gras verheven op de aard, Dan leyd het hoy gemaayt, het koren word vergaart. Dan worden vande hit gekoockt de rauwe vruchten, Dan word de wijde zee bevaren met genuchten, Dan weyd het domme Vee, dan leyd het loom, end laf, Dan werd het teere Schaap sijn wol geschoren af. Maer midden in dees tijd en aangename stonden, En worter nauw een mensch hier op der eerd bevonden, Die met sijn leven sal den Somer volghen naar, End maken dat hy word als vruchten rijp, end gaar, Hy blijft al even hart, al even raauw van sinnen, Al even onbequaam om sijnen God te minnen, De Somer gheeft den oughst, de Somer maackt verblijd; Maer onse mensch die past op stonden, noch op tijd, Hoe dat de goude Son loopt hoogher met haar stralen, Hoe dat hy leegher laat sijn naastens liefde dalen. De herfst: De Somer heeft gedaan, nu volght de natte Herfst, End siet hoe dat de mensch, de nieuwen Wijn uytperst, Sy maackt door haar koud' den kruyden, end' den boomen Dat groen geschilderd kleed van bladers word benomen, Sy maackt de weereld naackt, sy jaaght weer uyt het veld De beesten, als het land in water word gesteld. De sieckten komen dan ons hart, end stijf bevechten, Verbrekers vande vaieghd, on-aangename knechten, Dit is des Somers straf, de weelde van het Fruyt Breect door den natten Herfst, end koude lucht weer uyt. Maer lieve siet den mensch, in gheen van al die dinghen En wil hy Godes wil, of sijnen plicht volbringhen, Hy word door Christi Leer gebouwt, gemest, gevoed, End 't ghene dat hy brenght sijn Druyven gantsch onsoet. De Herfst leyd af sijn blad, de mensch blijft by sijn sonden, End heeft sijn boosen aard met 't vygheblad bewonden, De beesten wel gemest vertrecken naa de stal, De mensch blijft in sijn weeld' al even sot, end mal. Al worden wy oock sieck, vol smerten, ende pijnen, Al doet de wreede koorts ons vel, end vleysch verdwijnen,

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1994 | | pagina 33