Wy blyven even eens, wy bet'ren niet een hayr, Wy volghen niet te min cle dart'le weereld naar. De Sonne daalt om leegh, om niet soo seer te steken, De mensch slijght op in't quaad, end meerdert sijn gebreken. De winter: Wanneer de Sonne schiet haer stralen van ter zy, End dat sy nu de hooght des Hemels is voor by, Soo komt de Winter aan, end doet de eerde rusten Van 't gheen sy heeft geleek op haren tijd met lusten, De bomen staan berooft van blad, van bloem, end vrucht, Noch locht, noch aard, noch zee, noch hemel heeft genucht, De locht is bitter koud, en blaast de Noorde buyen, De aard is stijf, end' hard, gebloot van gras, end kruyen. De zee bruyst van tempeest, de waters binnen 's Lands Die worden nu betrêen van Vrouwen, end van mans. Men siet van boven af de witte vloeken vallen, De haghel rolt daar heen als kleen, end' harde ballen, End' ondertusschen light geduldigh in het veld Het zaad, end word van snee, van wind, en vorst gequeld. Hier uyt soo moet ghy, mensch, oock uwe fauten leeren, Op dat de stomme tijd uw' ziele magh bekceren, Ghy zijt in al uw' doen (gelijck de Winter) koud, Ontbloot van deughdes kleed, in Godes-dienst verstouwt, Uw' naasten sijt ghy stuyr, en wreed in al uw seden, De winden die ghy blaast sijn ongeschickte reden, Uw' hert dat is gelijck een stijf bevrosen ijs, 't Verstant blijft even dom, de wil en word niet wijs, Des Winters rust het al, alleen de Menschen draven Het gantsche ronde Jaar als arme sondens slaven.' BIJLAGE 3 Sonnet van Reinier Telle (uil: Groote schrijf almanach voor 1618, gedrukt door Paulus Aeitsz van Ravesteyn voor Cornelis Lodewijcksz van der Plasse in Amsterdam. Exemplaar UB Leiden 1497 F 10) Die hem op 's Hemels loop verstaet, mach propheteren Wat die of dese Ster goets ofte quaets beduyt, En maken daer me vol sijn Almanachs besluyt, Na t oud gebruyek van die haer op dees konst gheneren. Wy. die wel weten dat het quaet is te studeren In Heeren boecken, so het oude spreeck woordt luydt, En sien niel verder, Vrient, dan langh is onse snuyt, Maer spreken van het geen men jaerlijcx siet passeren. Sticht of vermaeckt het u, wy hebben na begeren Ghetroffen 't rechte wit des voorghestelden doels. So niet, ey lieve maeckt daer om niet veel ghewoels, Maer stael vry over dat u sonde moghen deren. Wy soecken wel u geit, maer niet u onghenade, Brengt ons dat, en doet voort so ghy best vint te rade. Lijdt en hoopt.' 32

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1994 | | pagina 34