gehad en eikaars rechten bestreden. Laatstgenoemde functie werd bekleed door
mr. Jacobus Mersen, die in de persoon van Aart van den Broecke uit Burgh een
flinke substituut had. Van den Broecke was zo succesvol dat, naar eigen zeggen,
mr. Andries Heshuysen de functie van rentmeester-generaal der domeinen beoos
ten Schelde neerlegde omdat de inkomsten te gering waren geworden als gevolg
van de activiteiten van Van den Broecke.
Jan van IJsselsteijn volgde in 1775 Heshuysen op. De nieuwe rentmeester-gene
raal behoorde, evenals zijn voorganger, tot het stedelijk patriciaat van Zierikzee.
Van IJsselsteijn was schepen en werd in 1776 lid van de raad6. Hij raadde Van
den Broecke aan te bedanken als substituut-waterbaljuw. In plaats daarvan kon
Van den Broecke namens de rentmeester de functie van opperstrandmeester
uitoefenen. Aanvankelijk weigerde Van den Broecke. Maar nadat Van IJsselsteijn
hem alle inkomsten uit die functie voortvloeiend en vijf procent van alle ver
kochte en door hem geborgen goederen had aangeboden, was Van den Broecke
accoord gegaan7.
De Vries en de zijnen lieten zich vooralsnog niet door de onbekende van de wijs
brengen. Zodra de vloed bij het schip kwam gingen ze verder met de berging. Ze
kregen 's middags hulp van een tweede poonschuit. Twee nachten lang werd er
doorgewerkt om zoveel mogelijk goederen te lossen. Maar in de vroege ochtend
van maandag 4 januari kwam er een onbekende poon langszij. Aan boord waren
behalve schipper Kaayman uit Burghsluis nog minstens acht man. De Vries kreeg
te horen dat hij op dit schip moest verschijnen. Aan boord trof hij Aart van den
Broecke, die zich bekend maakte als onderstrandvonder. Van den Broecke ver
bood De Vries en de schippers uit Sint Annaland verder te gaan met lossen. Toen
De Vries de onderstrandvonder verzocht zich te legitimeren weigerde deze.
'Toon jij mij dat je schipper bent' was het antwoord. Hierop riep De Vries zijn
Een Zeeuwsepoonscbuit.
(uil: J.P.B. Zuurdeeg. Prentenkabinet van Tholen en St. Philips/and. Alpben aan den Rijn 1974)
40