1874, na het overlijden van Job, werd hij eigenaar van Tusschenbeiclen. De
laatste aantekeningen betreffende de bedrijfsvoering zijn in 1891 gemaakt. De
bronnen die in dit artikel centraal staan - de kasboeken - zijn zowel door vader
als zoon Van der Have bijgehouden. Het eerste bewaard gebleven boek begint in
1848, terwijl het laatste in 1888 eindigt.
Job van der Have.
Job en Boudewijn Giljam waren geen 'gewone' boeren. Alleen al het feit dat ze
een uitvoerige boekhouding van hun bedrijf bijhielden geeft dit aan. Ze zijn bei
den, naast boer, ook burgemeester van Ouwerkerk en licl van de Provinciale
Staten geweest. Opmerkelijk is verder dat vader en zoon Van der Have lid waren
van het elitaire Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, een organisatie die
éénmaal per jaar ergens in het land een bijeenkomst organiseerde, waar op
niveau over de landbouw werd gesproken. Job en Boudewijn Giljam behoorden
tot het kleine groepje Zeeuwen dat regelmatig de Congressen buiten de provincie
bezocht. Boudewijn Giljam reisde hiervoor zelfs naar het noorden van het land.
Zo bezocht hij in 1875 het Congres te Heerenveen.
De reislust van Boudewijn Giljam beperkte zich niet tot het bezoeken van
Landhuishoudkundige Congressen. In 1869 maakte hij een uitstapje naar
Wiesbaden, in 1884 bezocht hij de Internationale Landbouwtentoonstelling te
Amsterdam en in 1887 trok hij naar Engeland en Parijs. Boudewijn Giljam was
dan ook niet een boer die zelf op het land werkte. Hij zal zich evenmin veel met
de dagelijkse leiding van het bedrijf hebben bemoeid. Daar had hij in de periode
na 1880 een 'bouwknecht-kastelein' voor.
Job en Boudewijn Giljam zijn dus ongetwijfeld niet representatief voor 'de'
Zeeuwse boer geweest. Ze waren redelijk welgesteld, en behoorden tot de
bestuurlijke elite van de provincie. Ook in de nationale landbouworganisaties
52