baarheid als de werkzaamheden die men tijdens het braakjaar uitvoerde. Zo was het tijdens het braakjaar gebruikelijk om de grond zeven a acht maal te ploegen en te eggen, niet alleen om het onkruid te vernietigen, maar ook om de structuur van de bodem enigszins te verbeteren. Door nu mangelwortelen te verbouwen bereikte men tot op zekere hoogte hetzelfde effect. De grond kon tijdens de groei van dit gewas gemakkelijk met schoffels worden bewerkt, terwijl het scha duwrijke bladerdek het onkruid onderdrukte. Na de oogst lieten mangelwortelen een 'schone' akker met een goede structuur achter. De teelt van klaver speelde om weer een heel andere reden een rol in het terugdringen van de braak. Tijdens het braakjaar werd het land ook intensief bemest. Na mineralisatie (ontle ding) van de stalmest kwam veel stikstof vrij - één van de belangrijkste voe dingsstoffen van akkerbouwgewassen. De teelt van klaver had vanwege cle stikstofbindende eigenschap van de plant een vergelijkbaar effect. Ten opzichte van de spectaculaire veranderingen in de teelt van voedergewassen, lijkt de teelt van granen en knol- en wortelgewassen op de lange termijn nauwe lijks te zijn gewijzigd. Gedurende de gehele periode bleven granen een belangrij ke plaats in het bouwplan innemen, met een gemiddeld aandeel van 41%. Een dergelijk percentage was in Zeeland niet ongebruikelijk: het provinciale gemid delde lag in 1861-1890 op 44%. Interessant is dat cle graanteelt op Tusschenbeiden juist in de beginjaren van cle Agrarische Depressie een piek bereikte. In 1880 besloegen granen maar liefst 52% van het bouwland op het bedrijf. Oncler druk van lage graanprijzen heeft Bouclewijn Giljam het aandeel van granen daarna weer teruggebracht tot een iets lager niveau. Net als de granen lijken ook de knol- en wortelgewassen een min of meer vast aandeel in het bouwplan te hebben gehacl. Deze gewassen namen gemiddeld. 27% van het bouwland in. De enige periode die eruit springt is het tijdvak 1877- '1883, toen het percentage 14%. bedroeg. Binnen de groep knol- en wortel gewassen heeft zich echter een verschuiving voorgedaan. Zoals uit grafiek 5 blijkt bestond het areaal knol- en wortelgewassen aanvankelijk bijna uitsluitend uit meekrap. Daarnaast werd nog een bescheiden oppervlakte met aardappelen bepoot. In cle jaren '70 en '80 nam Bouclewijn Giljam twee nieuwe gewassen in zijn bouwplan op. Met ingang van 1879 ging hij uien verbouwen en met ingang van 1888 suikerbieten.8 Hierdoor verloor de teelt van meekrap wat terrein. Toch verdween het gewas niet. Na sterke inkrimping van de teelt in 1877-1883 - een gevolg van cle sterke prijsval van meekrap - was zelfs weer sprake van een licht herstel. Tussen 1883 en 1890 nam de relatieve oppervlakte meekrap weer toe van 10% tot 15% van het bouwland. Van belang om te benadrukken is dat Bouclewijn Giljam in. de periode 1877-1883 in plaats van meekrap vooral granen en voedergewassen is gaan verbouwen. In cle la nel bouwhistorische literatuur wordt vaak gesteld clat cle Zeeuwse boeren cle meekrap hebben vervangen door suikerbieten. Het is een beeld dat niet alleen voor Tusschenbeiden volstrekt onjuist is, maar vermoedelijk ook voor tal van andere Zeeuwse bedrijven. Op Tusschenbeiden werden pas in 1888 en 1890 bescheiden oppervlakten suikerbieten verbouwd. Van een vervanging van mee krap door bieten was geen sprake.9 Naast braak, voedergewassen, granen en meekrap werden tenslotte nog peul vruchten en handelsgewassen verbouwd. Beide laatstgenoemde groepen gewassen namen in '1832-1890 gemiddeld 15% van het totale areaal bouwland in.

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1994 | | pagina 59