De inrichting van het bedrijf: de veestapel
Is het grondgebruik vrij goed te volgen, moeilijker is het om een indruk te krij
gen van de omvang en de samenstelling van de veestapel. Het archief van
Tusschenbeiden bevat geen informatie over het aantal paarden en schapen dat
op het bedrijf werd gehouden. Volgens een opgave uit een andere bron had Job
in 1852 een kudde van 153 hamels, ooien en rammen.10 Hij hield ze vermoedelijk
alleen voor de mest. Uit de kasboeken valt op te maken dat schapen in de jaren
rond I860 een belangrijke rol speelden in de bemesting van de bedrijfspercelen.
Zo bracht Boudewijn Giljam in 1861 in totaal 402 voer mest op zijn land,
waarvan er 170 afkomstig waren uit de schaapskooi. Later heelt hij zijn schapen
van de hand gedaan. In 1873 is in de kasboeken niet langer sprake van een
schaapskooi. Er werd toen geen schapemest meer op het land gereden.
Over de rundveestapel is iets meer bekend, maar ook ten aanzien van deze
bedrijfstak zijn de gegevens onvolledig. Uit het stamboek dat Boudewijn Giljam
met ingang van 1859 bijhield, blijkt dat hij in de periode 1859-1890 gemiddeld
negen koeien had. Ieder jaar noteerde hij zorgvuldig welke koeien waren gedekt
en wanneer ze afkalfden. Van de kalfjes werd de bestemming vermeld. Hieruit
blijkt dat het meeste jongvee werd aangehouden om op een leeftijd van drie a
vier jaar vet te worden verkocht. Meestal werd het in november voorafgaand aan
de verkoop op stal gezet en gevoederd met meel, mangelwortelen, klaverhooi en
haver. De aflevering van de gemeste runderen vond in het daaropvolgende voor
jaar plaats. Naast dit vetmesten op stal deed Boudewijn Giljam, op kleinere
schaal, nog aan vetweiderij. In de maanden april tot en met september liet hij
hiertoe rundvee in de weiden grazen. Voor het vetmesten en vetweiden werd
niet alleen eigen aanfok gebruikt, maar werd ook vee aangekocht. In de periode
1859-1890 leverde Boudewijn Giljam jaarlijks gemiddeld veertien stuks vet vee af
- veel meer dus dan de eigen aanfok van zijn negen koeien.
Het vetmesten en vetweiden was een nieuwe bedrijfstak. Vader Job had zich
hiermee nauwelijks ingelaten. Boudewijn Giljam begon er echter vrij snel mee
nadat hij het bedrijf in 1859 van zijn vader had overgenomen. Zoals hierboven
bleek, breidde hij tegelijkertijd het areaal grasland en voedergewassen uit. De
rundveehouderij werd langzaam maar zeker een belangrijker onderdeel van het
Grafiek 6. Indices van de prijzen van meekrap, rundvlees en tarwe.
Vijfjaren-gemiddelden, waarbij 1856-1860= 100.
Boudewijn Giljam lijkt hiermee zeer alert op marktontwikkelingen te hebben
gereageerd. Zijn besluit om met het vetmesten van rundvee te beginnen valt juist
58