welvaart onder de Zeeuwse boeren. Gaandeweg werd het 'éénbeukige' huis uit gebreid met een opkamer (boven de kelder) en een aparte keuken, die soms zelfs uit twee gedeelten bestond. Dit werd eerst in een aanbouw gerealiseerd, maar later werd het geheel onder één kap gebracht, waarmee de ontwikkeling naar een 'tweebeukig' huis voltooid was. Onder het pannedak bevond zich de graanzolder. Het woonhuis is meestal opgetrokken van gele ijselsteen, op het dak liggen veelal rode oud-hollandse pannen. Op Schouwen-Duiveland, Tholen en Zuid-Beveland komt een type woonhuis voor, waar de toegangsdeur in de topgevel is aangebracht, maar verder ongeveer dezelfde vertrekken bezig. Het interieur was zeer eenvoudig. In de "goeie kamer" (pronkkamer) waren twee bedsteden met tussengelegen kast. De bedstede werd afgesloten door deuren. In de keuken een grote open schouw met asput en een staande ijzeren haardplaat. De wanden in de vertrekken waren gepleisterd en de zolder bestond uit een balkenzolder. De vloeren waren belegd met rode of blauwe plavuizen. In sommige huizen zijn de wanden bezet met tegels waarin rijkversierde tegeltableaux. Het meubilair was sober en bestond uit knopstoelen, kasten van verschillend model; een 'kammenet' met twee deuren. De kasten waren gevuld met porselein en koperen, tinnen en zilveren voorwerpen. De schuur De schuur is het meest karakteristieke onderdeel van de Zeeuwse boerderij; de wanden "wêêgen", bestaan uit houten planken die gepotclekseld (dakpans gewijs) over elkaar liggen. Dit werd gedaan om regen en tocht te weren. Ze wer den meestal bestreken met een mengsel van twee soorten teer n.l. bruine teer en zwarte koolteer. De oudere schuren zijn nog gedekt met lang riet met een laag- dikte van wel 20 cm.. De jongere schuren zijn gedekt met oud-hollandse pannen. Sommige schuren hebben een driehoekig achterschild keuvelënde en een zoden veéste. aan cle topgevels van de schuur, waar de houten boeiborden bovenin bij elkaar komen, zien we een makelaar. Deze makelaar dient als versiering. Onder deze makelaar was meestal een ronde opening. Door deze opening konden de uilen in- en uitvliegen welke overdag verblijf hielden in de schuur. De naam "uilegat" die men hier aan heeft gegeven komt ons nu niet vreemd voor. Aan de voorzijde van iedere schuur bevinden zich de hoge mendeuren, die toe gang gaven tot de dorsvloer of deel. Zij waren zeer groot en hoog en reikten tot aan het rieten dak en zelfs daarboven. Daar de voorwand, van de schuur in de regel zeer laag was, moesten vaak in het rieten dak instolpingen voor de men deuren worden gemaakt. Deze hoogte moesten de mendeuren hebben omdat anders de met hooi of veldvruchten hoog opgetaste "menwagens" niet op de dorsvloeren hadden kunnen rijden. Hoog in elke mendeur was een raampje aan gebracht, waardoor het daglicht naar binnen kon vallen. Voor elke dorsvloer bevonden zich een stel mendeuren. In een van de mendeuren was een klein deurtje aangebracht, het bevond zich ongeveer 30 cm. boven de begane grond en wordt "kleinket" genoemd. Het had niet altijd dezelfde vorm. In de ene men deur had een boogvormige bovenkant, in een andere rechthoekig. Het klienket diende om toegang tot de dorsvloer te verlenen als de mendeuren waren gesloten. De mendeuren werden aan de binnenzijde gesloten met een dwarsbalk, die in de deuren aangebrachte klossen en in de stijlen uitgehakt sleuven rustte. 104

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1995 | | pagina 106