De raampjes in de mendeuren zijn meestal wit geschilderd en veelal om de deu ren waren witte banden aangebracht van 5 a 7 cm. breedte. De witte banden rondom de deuren zijn in hoofdzaak aan schuren op Zuid-Beveland aangebracht. De koe- of runderstal ligt parallel met de achterwand van de schuur en strekte zich over de gehele schuurlengte uit. Al naar gelang de grootte van de hofstede telde zij boxen voor 20 tot 40 stuks rundvee. Het rundvee stond en lag op een stenen vloer. Maar deze werd steeds van een flinke laag stro voorzien. Achter de opstand bevond zich een gemetselde goot van ca. 25 cm. breed en ongeveer 20 cm. diep. Omdat de vloer van de boxen enigszins naar achter helde, kon de urine van de dieren in die goot afvloeien. Het ligstro met de uitwerpselen van de dieren werd regelmatig afgevoerd naar de mestput welke evenwijdig aan de schuur lag. Het straatje achter de koeien en tegen de schuurwand heet de "koei- engang" en het straatje tussen de schuurwand en de mestput heet de "koeien- straat". Langs bijna de gehele lengte van de schuur en evenwijdig met de koestal liep de voedergang. Een zeer smalle gang, die men vanuit: cle dorsvloer kon ingaan. De voedergang was het donkerste gedeelte van de schuur. Tussen de koestal, de dorsvloeren en de tassen gelegen was zij altoos in een somber halfduister gehuld. Zoals de naam reeds te kennen geeft, werd het vee, behalve de paarden, vanuit deze gang gevoederd. Het rundvee stond met de koppen naar de voederbak gekeerd. Hooi, gras en verse klaver werden voor de dieren in de voerbak gewor pen als ook gesneden mangels of wortels. De deur van de paardestal bevond zich niet altijd op dezelfde plaats in de schuurwand. Op de ene hofstede was zij aangebracht in de eindwand, op de andere in een zijgevel. Ze bestond meestal uit een "onder- en bovendeur". Na het binnentreden van de deur kwam men in de paardestal. Een afgesloten ruimte, waarin, al naar de grootte van de hofstee, 4-6 tot 8 paarden gestald kon den worden. De gehele stal was bestraat met klinkers. Vóór de paarden, op kop- hoogte, liepen de ruiven waarin hooi en stro werden geworpen. Daaronder bevonden zich de voederbakken voor haver, paardenbonen, gesneden mangels en wortels. Vanuit de voedergang bereikte men de dorsvloeren, meestal twee, soms drie dorsvloeren. (Een boer die een schuur bezat met drie dorsvloeren werd met een zekere eerbied "een meneer mee dorsvloeren" genoemd).De dorsvloeren hadden een stevige houten vloer (gelegd in het zand), die onmisbaar was voor het dorsen van granen en peulvruchten. 105

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1995 | | pagina 107