Boven de dorsvloer was een "dilt" aangebracht, een zoldering, bestaande uit losse balken en rondhouten, waar enige ruimte tussen gelaten was. Het wagenhuis was aan het einde van de schuur gelegen. De deuren waren soms in de langszijde of aan de kopzijde aanwezig. De deuren waren van schrootjes met tussenruimte vervaardigd. In het wagenhuis stonden de menwagens, meestal drie of vier in getal: een drie- wielskar; eggen; ploegen van allerlei vorm en grootte en andere grote en kleine landbouwwerktuigen. Het komt ook voor dat het wagenhuis helemaal apart staat en waarvan de zolder als graanzolder dient. Bij elke boerderij was er ook een varkenshok. Deze stond haaks op de schuur, op de kop van de mestput en de scheiding van huis en schuur. In sommige was er een apart vertrek waarin o.a. de bakoven was aangebracht. Bij sommige boerderijen stond in de onmiddellijke omgeving een klein huisje "de bakkeet". Hierin stond dan de bakoven. De bakkeet was soms ook het slaapver trek van de dienstboden. Het boerenerf is meestal omsloten door hoog opgaand geboomte zoals olmen, linden en populieren. Al naar de hofstede verweg of dicht bij de openbare weg lag, was er een kortere of langere hof- of oprijbaan. Deze was van de publieke weg afgesloten door het hofhek, in de regel een eenvoudig wit geschilderd houten hek met de naam van de hofstede op de hekpalen of op het hek. Op het boerenerf zijn er verder de moestuin, de bleek en de boomgaard. Ook een waterput of "wed" genoemd voor drinkwater voor het vee is meestal aanwezig. Stolpboerderijen op Schouiven-Duiveland Het enige gebied in Zeeland, waar een weidebedrijf werd uitgeoefend, was de kern van Schouwen - het tegenwoordige Laag Schouwen. Hier is dan ook een bijzondere boerderijvorm ontstaan en wel de 'Schouwse Stolp'. Door de inudaties van 1944/1945 en 1953/1954 zijn de laatste stolpboerderijen verdwenen. Dit eiland heeft door de eeuwen heen zeer veel van dijkvallen te lijden gehad, voor al aan de zuidzijde. Oorspronkelijk schijnt het zeer vruchtbaar te zijn geweest maar door herhaalde doorbraken, tengevolge waarvan men steeds nieuwe inla gen moest maken, waarachter dan weer zout kwelwater opkwam, moest men tenslotte op de kern van het eiland terug trekken. Hier lagen uitgedolven gron den en venen, de moeren, waar de boeren naaste de beoefening van vetweiclerij slechts paling konden vissen en wilde watervogels vangen. Het waren in het algemeen kleine bedrijven. Door het bouwen van poldermolentjes poogde men de verzilting tegen te gaan en een tijd van betrekkelijke bloei brak aan. In het midden der 17de eeuw was Zierikzee een belangrijke kaasmarkt en van het eiland werden runderen en schapen geëxporteerd. In de tweede helft van die eeuw ging het echter bergafwaarts, mede door de afbraak van de molentjes en de afzet van kaas en boter daalde. Het gevolg hiervan was, dat hoeven werden afgebroken. Eerst toen er in 1686 weer enige molens bijkwamen, ging het voorspoediger, maar veepest maakte er weer een eind aan. In 1747 stierf driekwart van de veestapel en deze ellende duurde, zij het in mindere mate, tot 1778. De toestand bleef zo tot 1876, toen bij het gehucht Moriaanshoofd eens stoomgemaal werd 106

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1995 | | pagina 108