banken en oeverwallen hadden gevormd. Vlak voor het begin van de jaartelling brak de Noordzee, als gevolg van het voortgaande rijzen van de zeespiegel en enkele extreem hoge vloeden, door de strandwallen heen en drong via de rivie ren van de Scheldedelta het veengebied binnen. Het veen langs de oevers van deze rivieren werd bedekt met een laag zand of klei, waardoor de veengroei ter plaatse stopte. Tegen het einde van de derde eeuw na Christus werd de duinenrij op meerdere plaatsen doorbroken en drong de zee opnieuw binnen. Het gevolg was een stelsel van stroomgeulen, in breedte variërend van enkele meters tot kilometers, waartussen resten van het oude veengebied als eilanden overbleven. Bijna ge heel Zeeland overstroomde, zodat overal op het veen nieuwe lagen klei werden afgezet. Deze afzettingen, ook wel Duinkerke II - afzettingen of Oudland genoemd, vorm den tussen 300 en 800 een schorrenlandschap. In de diep uitgesleten geulen werd zandig materiaal afgezet. Zeeland kon in deze periode worden gekarakteriseerd als een vrijwel onbewoond gebied van uitgestrekte hoog opgeslibde schorren. 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1995 | | pagina 88