tegen wateroverlast en verzilting gevoerd en hebben uiteindelijk de moer 'ver
overd'. De komst van het stoomgemaal in 1877 betekende de genadeklap. Het is
slechts aan de uitbating van de natuur door de aanleg van een eendenkooi en
het beoefenen van de vogelarij in de inlagen te danken dat iets van de natuurlij
ke rijkdom van de grote Schouwse moer tot 1953 is overgebleven.
Er is nauwelijks een voorstelling te maken van de vogelrijkdom van het uitge
strekte moerasgebied, dat de moer rond 1600 was. In tegenstelling tot de zoete
veengebieden in Holland ging het in dit boomloze gebied niet om enorme aan
tallen reigerachtigen en aalscholvers. Anders zou men er wellicht over hebben
verhaald, omdat destijds profijtelijke zaken werden genoteerd en Schouwen een
eiland van jacht en vogelarij was. Wel is uit oude charters bekend, dat het
wemelde van jachtwild, vooral "eendvogels", waarmee gelijk alle eenden en
ganzen worden bedoeld. Door de nabijheid van de riviermonding nestelden er
in het voorjaar grote aantallen zeevogels binnendijks. Schouwen was, evenals het
bedijkte Eyerland op Texel, het zeevogeleiland bij uitnemendheid (Wigman,
1917). Tot in onze tijd waren de inlagen een herinnering aan de wolken sterns en
meeuwen, die ooit in grote kolonies in het lage land hebben gebroed en hier na
drooglegging en ontsluiting werden verdreven (Vijverberg, 1925). Echte brak
watervogels, zoals Bergeend, Kluut en Tureluur, waren talrijk.
Kluut en Tureluur hebben met honderden paren in het gebied gebroed. De
eieren van vooral de Kluut werden na de komst van het stoomgemaal (te) veel
verzameld, waardoor de soort in het begin van deze eeuw bescherming nodig
had. Weidevogels als Kievit en Kemphaan waren eveneens zeer algemeen. Zo
weten we uit archiefstukken van de Franse tijd (Beekman, 1994) dat de Kievit
graag in de modder aan de zeekanl zit' en de eieren geliefd waren en werden
verhandeld. Uit een andere bron is dat laatste ook bekend. Op 3 mei 1807 schrijft
rentmeester Jacobus de Fouw uit Haamstede aan zijn ambachtsheer Mogge
Muilwijk in Amsterdam: Verder zij het mij vergund, Uw hoogedelgebore u te
mogen aanbieden nevensgaande twee-honderd kievil-eijeren. die ik hoopdat wel
zullen overkomen, Uw hoogedelgebore niet onaangenaam zijn, en door hoogst
deselve. met deszelfs veelgeeerde familie, in goeden welstand, en met smaak mogen
geconsumeerd worden
Toernooiplaatsen bezet door tientallen Kemphanen zijn tot in de Tweede
Wereldoorlog bekend van het Pikgat. Lokkerspolder (bij de eendekooi) en de
Koudekerkse Inlaag (NJN-verslag 1942, mond. med. T. Rosmolen, W. de Vos).
Van de moerasvogels wordt de Roerdomp al in 1650 genoemd (Beekman, 1994),
maar de soort komt: eveneens voor in het (beperkte) lijstje van Jean Paul Alban,
de hierboven aangehaalde sous-prefect van Schouwen-Duiveland. Of de Roer
domp ook broedvogel was in die tijd is niet bekend. Dat geldt ook voor soorten
als Lepelaar en Bruine kiekendief. In de trektijclen en in de winter waren niet
alleen Smient, Taling, Pijlstaart en Slobeend talrijk. Het zal er ook hebben gewe
meld van strandlopers, ruiters en snippen.
Vergeleken met de inlagen van nu was er in relatie met de Oosterschelde een
veel groter rust- en fourageergebiecl. De moer fungeerde aan de zeekant als een
zoutmoeras, dat de rol van de buitendijkse schorren had overgenomen. Deze
buitendijkse schorren waren deels door erosie verdwenen. Voor herbivore wa
tervogels, waaronder Rotgans en Brandgans, vormden de uitgestrekte, zouttole-
rante vegetaties een belangrijke voedselbron. Er kwamen soorten voor als
Zeekraal, Kweldergras, Zilte rus en Zeeaster, met onder water Groenwier,
96