Zannichellia en velden met Ruppia en Fonteinkruid. Het is bekend dat de 'water- inlagen' van Flaauwers tot kort na de beëindiging van hun boezemfunctie (1962) met velden Ruppia en Fonteinkruid waren begroeid (Verhoeven, 1980). Uit oude brieven (1749) blijkt dat voor de komst van de watermolens in vaarten rond Moriaanshoofd 'kikvorsen en oor cils in veis water waren. De kikvorsen waren vermoedelijk rugstreeppadden, die ook nu nog in de oude spuiboezem na een regenbui te horen zijn. Oor is een streeknaam voor Ruppia of waterplanten in het algemeen. Dit leidt tot de conclusie dat het water helder was en afwisse lend zoet tot brak. In de Tegenwoordige Staat" uit 1753 wordt melding gemaakt van de profijtelijke kant van dit complete brakwatersysteem, namenlijk het voorkomen van paling: "de Weelen, Slooten en uitgeslagen Putten leveren een goede menigte van onver gelijkelijke zuivere en vette paling uit" (Fokker, 1908). In de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen langs de zuidkust van Schouwen op het land plaatselijk vochtige zoete milieu's voor. Zo blijkt uit excur sieverslagen van de NJN uit de periode 1936-1945 dat in de Koudekerkse Inlaag een groeiplaats voorkwam met Addertong, Keverorchis, Rietorchis en Harlekijn. Streefbeeld voor 2000 Mede omdat andere referenties ontbreken, is uitgegaan van een historisch refe rentiebeeld: de situatie anno 1600. Niet clat van flora, vegetatie en fauna uit die tijd zoveel bekend is, dat dit meer dan globale natuurbeelden oplevert, maar voor de gewenste, nagenoeg natuurlijke ontwikkeling is dat in principe ook niet nodig. Processen staan immers centraal; intern beheer is zo min mogelijk gewenst en dient tot een minimum te worden beperkt. Van veel meer belang is, dat uit cle gekozen periode en de eeuwen daarna veel bekend is over cle (gevoerde) waterhuishouding en de zoute kwel, hetgeen bepalend is voor de landschapsecologische processen van de zuidkust. Een toename van de zoute kwel in dit gebied biedt natuurlijke ontwikkelingsmogelijkheden. Tevens kunnen vroegere inbraken vanuit de Oosterschelde hierdoor in het maaiveld worden zichtbaar gemaakt. Daarnaast is het van belang dat voor een optimale ontwikke ling van de brakwatersystemen het oppervlak aan water wordt vergroot ten koste van het landoppervlak. In de laatste helft van de vijftiende eeuw heeft de moer zijn grootste omvang bereikt, vrijwel verlaten en nauwelijks ontsloten. Van ontwatering en inpoldering was nog geen sprake; dat zou met wisselend succes in de eeuwen daarna plaats vinden. Er was destijds sprake van woest "ongeorganiseerd" moerland, waar de natuur vrij spel had. Het gaat hierbij om een landschap met ondiepe slenken en brede geulen, waarin veel water aanwezig is. Het valt deels droog in de zomer, zodat uitgebreide zout-zoet overgangen, rietmoerassen en ontoegankelijke plaatsen ontstaan. Dit brakwatermoeras kan in stand worden gehouden door integraal waterbeheer, een vorm van zelfregulatie derhalve die eenvoudig, doel treffend en zonder hoge beheerslasten van buitenaf kan worden ingesteld. Het ligt niet voor de hand om het kleinschalig ingedeelde, intensief beboerde landschap dat na 1600 is ontstaan te regenereren. Redenen hiervoor zijn het feit dat er na de ruilverkaveling niets meer behouden is van de cultuurhistorisch gegroeide patronen in de vorm van bijvoorbeeld typen verkaveling, reliëf en afwatering en dat het beboerde landschap door agrarisch gebruik in stand moet worden gehouden, hetgeen hoge beheerskosten met zich meebrengt. Daarnaast 97

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1995 | | pagina 99