N.H.M. ten bedrage van een half miljoen gulden. Ook in volgende jaren zou de gemeente forse steun blijven geven.29 In hetzelfde jaar ook startte de stedelijke armenfabriek. In de uiterst korte perio de van zijn bestaan, tot 1840, bracht hij pak- en behangsellinnen voort. Dit pro- dukt werd ook in andere armenfabrieken vervaardigd.50 De steun van de overheid ging verder. De nood en het gebrek aan werk waren dan ook groot. Ook een wolkammerij en -spinnerij in de stad kreeg tot 1842 een redelijke subsidie, die het bedrijf 80 tot 100 arbeidsplaatsen moest opleveren.51 Een in 1838 gestichte scheepswerf kreeg steun ten bedrage van tienduizend gul den voor de aanloopkosten en een billijke grondpacht van vijfhonderd gulden 's jaars.32 In '1839/1840 had het bedrijf al twee schepen in aanbouw. Extra scheeps timmerlieden moesten worden aangetrokken. De orders van de N.H.M. en de aan vankelijk geboden zekerheid van bevrachting gaven Zierikzeese ingezetenen de moed in 1840 een tweede werf, 'De Goede Intenlié geheten, op te richten. Ook hier lagen in 1841 reeds twee kielen voor grote schepen.33 Het gewijzigde order- en bevrachtingsbeleid van de N.H.M. - dat in 1844, kort voor het oproer, in zijn volle zwaarte ook in Zierikzee doorwerkte - zou tevens de scheepsbouw treffen.54 Het wedervaren van Salomonson Het was volk van Salomonson dat voorop liep bij de rellen van februari 1845. Dat heeft indirect veel te maken met de afgebroken groeilijn van de firma.35 Want de bloei van de eerste jaren zou een niet ingeloste belofte voor een mooie toe komst blijken te zijn. Na een contract voor katoenproduktie met de N.H.M. geslo ten te hebben - ik noemde hiervoor al de forse orders van deze onderneming - ging de fabriek een tienjarige overeenkomst aan met de gemeente Zierikzee. Deze beloofde faciliteiten en steun, mits het bedrijf door het scheppen van arbeidsplaatsen het stedelijk pauperisme hielp bestrijden. Salomonson kreeg in oktober 1838 ruimte in een oude fabriek, geschikt voor 80 handweefgetouwen. In het jaar 1839 werd tevens een tijdelijk arbeidsonderkomen voor 30 wevers en hun getouwen gebouwd. Een echte, nieuwe fabriek kwam wat later, aan het eind van 1839 tot stand, met behulp van een stedelijk renteloos voorschot. Het jaar daarop werd het gebouw al weer uitgebreid. Het resultaat was, dat er nu in totaal zo'n 240 weefgetouwen ter beschikking waren. Die werden in dat jaar niet alle benut, want er waren maar 190 wevers. Dit nu was aanmerkelijk minder dan de gemeente zich had voorgesteld. In 1839 had men al aangedrongen op verhoging van het aantal actieve wevers tot 300. De fabrikant was daar niet op ingegaan. De gemeentelijke charitatief-sociale overwegingen spoorden niet met Salomonsons toepassing van het profijtbeginsel: een produktie-overschot verhinderde het bedrijf om meer mensen in dienst te nemen. Voortdurend bestond er spanning tussen bedrijfseconomische belangen en sociale overwegingen. De laatste dolven doorgaans het onderspit. Zo werd, met het oog op de internationale concurrentie en de te hoge loonkosten, nog voordat de N.H.M. de bestellingen drastisch verminderde door de Gebroeders Salomonson reeds in 1840 overgegaan tot verlaging van het loon. Later meer daarover. Het diepste dal voor de N.H.M. kwam in 1843, met een waardedaling van cle naar Indië verscheepte katoentjes ten opzichte van 1842 met omstreeks 50%. Vast staat in ieder geval, dat het met de fabriek niet goed ging. De produk- tie van Salomonson bewoog zich tussen 1842 en 1847 - twee jaar na het oproer - in fors dalende lijn. Het blijkt uit het volgende staatje: 35

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1996 | | pagina 37