In overzichten van belastingplichtigen uit die tijd treft men soms de namen aan van veldarbeiders met een jaarinkomen vergelijkbaar met dat van de plaatselijke middenstanders. In het Kohier van den Hoofdelijken Omslag van de toenmalige gemeente Kerkwerve voor het dienstjaar b)l8 worden zelfs veldarbeiders genoemd die daar nog een eind bovenuit kwamen. Twee hunner, de weduwe Corn. Jan van Burg en Jacobus Bil, genoten zelfs een hoger inkomen dan Jan Willem Blankert, de toenmalige hervormde predikant van Kerkwerve. Vermoedelijk is hier niet zozeer sprake van een onjuiste vaststelling van het inko men als wel van een ongelukkige beroepsaanduiding. In Kerkwerve werden in 1918 voor de hoofdelijke omslag in totaal '155 ingezete nen aangeslagen. De hoogte van de aanslag was afhankelijk van het inkomen en bedroeg daarvan een vast percentage (2,7%); het ons tegenwoordig vertrouwde draagkracht-beginsel gold dus toen nog niet. Er werden 56 inwoners met een jaarinkomen van 500.- of minder aangeslagen. Daaronder bevonden zich zes 'landbouwers' (waarschijnlijk zeer kleine grondgebruikers) en 29 landarbeiders. De daaropvolgende categorie met een inkomen tot 1000,- telde 20 aangeslage- nen, waaronder 2 landbouwers en 6 landarbeid(st)ers. Onder de 79 belasting plichtigen die in Kerkwerve in 1918 méér dan 1000,- verdienden, bevonden zich nog 6 landarbeiders, enkele 'particulieren', een koopman, een herbergierster, een schoolhoofd en tenslotte de al genoemde predikant. Verder koml men in deze categorie uitsluitend boeren tegen. Zij genoten de topinkomens, die dat jaar reikten tot 13000,-. De plaatselijke middenstanders, ambachtslieden en dienst verleners, kortom allen die te rekenen zijn tot de niet-agrarische sector, verdien den zonder uitzondering minder dan '1000,-. De boeren vormden in '1918 in Kerkwerve onmiskenbaar de welgestelde maatschappelijke bovenlaag. Nu moet bedacht worden dat een gemeente als Kerkwerve, net als alle andere Nederlandse gemeenten, in 1918 bestuurd werd door een gemeenteraad die was gekozen op een moment waarop ons land nog geen algemeen kiesrecht kende. Dat recht was toen nog voorbehouden aan slechts een deel van de bevolking - in het algemeen het welvarendste en meest ontwikkelde. Dat had tot gevolg dat lang niet iedereen zich toegang kon verschaffen tot de gemeenteraden en colle ges van B&W, zeker niet de massa van de vrijwel bezitloze landarbeiders. Misschien belangrijker nog was, dat dezen ook geen rechtstreekse invloed kon den uitoefenen op de samenstelling daarvan. Aan deze situatie kwam pas een einde bij de invoering van het algemeen kiesrecht, van welk recht op gemeente lijk niveau voor het eerst gebruik kon worden gemaakt bij de gemeenteraadsver kiezingen van 1919 (althans door de mannen; het algemeen kiesrecht voor vrou- iven werd pas in 1923 voor het eerst geëffectueerd). Zoals gezegd waren de meeste landarbeiders op Schouwen-Duiveland bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1917 nog verstoken van elk kiesrecht. Maar in 1919 beschikten zij daar wèl over. De vraag rijst dan in hoeverre de betreffende kiesrechtuitbreiding leidde tot aardverschuivingen in de gemeenteraden. Roken de arme landarbeiders hun kans en stuurden zij, gebruik makend van hun nume rieke sterkte (zie nogmaals tabel 1), de welgestelde boeren die al zo lang de lakens hadden uitgedeeld, van de ene dag op de andere naar huis? Een voorbeeld: Kerkwerve 1917-1919 Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten we eerst nagaan wie er deel uit maakten van het lokale bestuur in 1917, en hoe het met de inkomenspositie van 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1996 | | pagina 88