schap in aanmerking kwamen, wercl er toch vreemd tegen die mogelijkheid aan
gekeken. De meeste partij-afdelingen handhaafden nog lange tijd de stelregel dat
de hoogste plaatsen op de kandidatenlijsten vooral aan boeren behoorden te
worden toegekend. Dat was in de jaren na de invoering van het algemeen kies
recht al zo; vandaar dat deze enorme kiesrechtuitbreiding nergens een echte poli
tieke aardverschuiving met zich meebracht. Pas aan het eind van de jaren zestig
trad hierin een kentering op en begon zich een nieuwe politieke bovenlaag te
manifesteren. Daar komen we verderop nog over te spreken.
Het in eerste instantie steeds maar weer terugvallen op de boerenstand bij het
recruteren van kandidaten voor het raadslidmaatschap was dus niet een eigenaar
digheid van de partijen van liberale en confessionele snit die vanouds op de
grootste aanhang onder de boeren konden rekenen. De PvdA (voor de oorlog de
SDAP) stoorde zich het minst aan dit gebruik. Maar al deden zich ook wel situ
aties voor waarin een lokale ARP- of SGP-afdeling raadsverkiezingen inging met
een landarbeider als lijsttrekker, dat waren toch wel uitzonderingen. Bij liberale
groeperingen was zoiets ondenkbaar.
Het brede vertrouwen in de Schouwen-Duivelandse boeren als lokale bestuur
ders moet dus worden begrepen tegen de achtergrond van de sterk eenzijdige
agrarische beroepsstructuur die het eiland tot na de oorlog nog kenmerkte. De
landbouw vormde op het platteland de voornaamste economische activiteit. Het
maatschappelijk leven werd beheerst door het agrarisch bedrijf. Leidende functies
werden, behalve aan een handjevol notabelen en middenstanders, traditioneel
aan boeren toevertrouwd. Het dragen van bestuursverantwoordelijkheid (overi
gens niet alleen in de gemeenteraden, maar evengoed in kerk- en schoolbesturen
en in het plaatselijk verenigingsleven) was voor veel boeren (èn niet-boeren!)
een vanzelfsprekendheid die hoorde bij hun economische positie'.
Zij werden niet gezien als bestuurders die slechts oog hadden voor het eigen
boerenbelang; daarvoor kregen ze ook de kans niet. Zeker op Schouwen-
Duiveland was het gemeenteraadswerk tot ver na de oorlog nog nauwelijks
gepolitiseerd. De mogelijkheden tot collectieve agrarische belangenbehartiging
via het lidmaatschap van de raad of het college van B&W mogen daarom niet
worden overschat.
Dat beseften de boeren terdege. Zij kenden de beperkte mogelijkheden van loka
le politieke krachtmetingen als geen ander. Hetgeen hen dreef tot actieve deelna
me aan het plaatselijk bestuurswerk kwam eensdeels uit henzelf voort, ander
deels uit de bredere dorpssamenleving. Daarbinnen vervulden zij traditioneel een
gidsfunctie, hoe bescheiden ook. Natuurlijk, er waren altijd (meestal gezeten)
boeren, die die rol ook echt ambieerden en bij gelegenheid ook echt claimden.
Maar daarmee zouden zij geen bestuurljke sleutelposities hebben kunnen verwer
ven als de rest van de dorpsgemeenschap hen die niet wenste toe te vertrouwen.
Het vertrek van de boeren
Maar als de boeren dan zo'n breed vertrouwen als lokale bestuurders genoten,
waarom ebde dat dan vanaf de jaren zeventig zo snel weg? Waarom is er dan
vandaag de dag vrijwel niets meer over van het machtige 'boerenbolwerk' van
voorheen?
Zoveel is al direct duidelijk: toen de boeren door vrijwel alle politieke groeperin
gen langzaam maar zeker naar de marge werden geschoven, en hun niet langer
als vanzelfsprekend de hoogste posities op de kandidatenlijsten werden loege-
94