De dijkgraven waren op waterschapsterrein onbetwist de machtshebbers. Samen met de gezworenen maakte de dijkgraaf keuren voor de dijken en samen voerden zij de schouw uit. De dijkgraaf trad ook op met rechterlijke bevoegdheden. Hij bepaalde dat gezworenen vonnis moesten wijzen. Het ging hier om schuld wegens geschot of dijkgeld. Ook nalatigheid inzake de zorg voor de dijken door de ingelanden kon leiden tot processen en veroordelingen. De dijken werden verdeeld in vakken, die vervolgens door de eigenaren van de grond of de pachters ervan moesten worden verzorgd. De gezworenen hielden daarop toezicht. De grootte van het dijkvak was gerelateerd aan de omvang van het grondbezit. Bovendien werd rekening gehouden met het werk aan het betreffende dijksgedeelte. Om te komen tot spreiding van moeilijk en gemakke lijk te onderhouden dijkvakken werd de verdeling om de zeven jaar herzien. Dezelfde periode werd in acht genomen voor het opstellen van de 'veldboeken', waarin nauwkeurig de percelen, de eigenaren en de oppervlakte werden aange tekend. Deze boeken dienden met name voor het omslaan van de heffingen. Voor de kosten van buitengewone werken, die niet door de ingelanden persoonlijk konden worden uitgevoerd, werd een dijkgeld geheven. Een soortgelijke heffing was het watergele! voor uitgaven in verband met de afwatering. In de '16de eeuw maakte het systeem van specifieke heffingen plaats voor een bijdrage, die diende om alle uitgaven, ongeacht hun aard, te bestrijden. Dit geschot moesten alle eige naren van de gronden opbrengen. Tijdens de Republiek De middeleeuwse organisatie van de waterschappen bleef grotendeels hetzelfde tijdens de Republiek. Niettemin vonden op onderdelen aanpassingen plaats. In Dreischor was het bestuur van de polder opnieuw geregeld in 1579- Het bestuur kwam in handen van de dijkgraaf en vijf gezworenen, die benoemd wer den door de opperdijkgraaf en werden bijgestaan door een klerk. Toezicht werd gehouden door een college van drie commissarissen, benoemd door de Zeeuwse Staten, uit de ingelanden van de polder. Als regel waren dat Zierikzeeënaars. Toen de heerlijkheid in 1705 door de Staten werd verkocht, kwam het benoemingsrecht van het polderbestuur en van de commissarissen in handen van de ingelanden. Zij kozen ook niet-Zierikzeeënaars in deze functie. Uitgangspunten waren vooral het bezit aan grond in de polder en deskundigheid. In 1760 werd het aantal commis sarissen uitgebreid tot vier. Het college verdween in 179528. Ook in Duiveland kwam het tot aanpassingen. Directe aanleiding was de onenig heid tussen Ouwerkerk en het overige deel van de Vierbannen over het onder houd van de zeedijk. In 1612 kwam het tot een vergelijk. Het polderbestuur kwam in handen van één college, bestaande uit een onderdijkgraaf en negen gezwore nen. Vier daarvan kwamen uit de inwoners en ingelanden van Ouwerkerk, vier uit Nieuwerkerk en een uit Kapelle. Evenals elders werden zij voor het leven benoemd. De functie van opperdijkgraaf (gecombineerd met die van baljuw) bleef bestaan. In 1625 besloot het stadsbestuur van Zierikzee de functies van opper- en onderdijkgraaf in één persoon te combineren. Twee jaar later werd een college van twee commissarissen uit de ingelanden ingesteld, die benoemd werden door de raad van Zierikzee29. Na de verkoop van de Vierbannen van Duiveland in 1725 werd de ambachtsheer opperdijkgraaf. Hij had alleen het recht van benoeming van de klerk en de penningmeester. De laatste echter uit een voordracht van drie 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1996 | | pagina 18