van dijkgraaf en gezworenen van de vier delen van Schouwen. De vier leden van de centrale directie kregen ieder een vierendeel onder hun hoede. Er bestond een nauwe personele relatie met de gemeentebesturen. Van de vier leden waren er drie maire en de vierde was raadslid. Het nieuwe waterschapsbestuur van Schouwen werd op 9 augustus 1812 geïnstalleerd door de Franse sous-prefect. Ingrijpend was ook dat de polderbesturen alle bevoegdheden om zelf overtreders van bepalingen te mogen straffen, werden ontnomen in het kader van de schei ding tussen de wetgevende en de rechtsprekende macht61. Andere heren, nieuwe regels Na het vertrek van de Fransen (1813) en de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden (1815) bleven de Franse decreten van kracht. In het vervolg benoem de de Koning de dijkgraaf en heemraden van Schouwen, de laatsten uit een drie tal opgesteld door de twintig grootste ingelanden. De bevoegdheid om nieuwe regels te stellen voor de waterschappen kwam in handen van Provinciale Staten. In 1841 werd bij Koninklijk Besluit goedgekeurd het door de Staten vastgestelde reglement van administratie der polders. Het was niet meer dan een vertaling van het Franse decreet van 28 december 1811, met enkele aanpassingen. Iedere polder kreeg een dijkgraaf, een ontvanger-griffier en een of meer gezworenen. Eén gezworene voor polders van 500 hectare of minder en een gezworene meer voor iedere 250-500 hectare meer. Het bestuur van Schouwen bleef op dezelfde voet gehandhaafd. In 1844 volgde een aanpassing om aan praktische bezwaren tegemoet te komen. In kleine, niet aan zee gelegen polders kon worden toegestaan om slechts om de twee jaar de algemene verga dering van ingelanden te houden. In zulke vergaderingen kreeg de dijkgraaf bij het staken van stemmen een beslissende stem62. Afwijkende beheersregels golden voor de calamiteuze polders. Vanwege hun veel geld vragende verdedigingswerken tegen het water werden deze polders gesteund door middel van subsidies en door bijdragen van de achterliggende polder(s). Deze subsidies werden verstrekt uit de staatskas. Vanaf 1798 waren, met een onderbreking, de calamiteuze polders onder het bestuur van de waterstaat geko men. In de praktijk hadden de ambtenaren van de waterstaat het beheer over deze polders, de ingelanden hadden vrijwel niets in te brengen. Schouwen, dat vooral vanwege Burgh en Westland calamiteus was, mocht echter zelf haar werken uit voeren03. In 1818 werd de polder Nieuw-Bommenede calamiteus verklaard. In 1894 zou dit weer worden ingetrokken6'1. Na de Grondwetsherziening van 1848 en de inwerkingtreding van de Provinciewet in '1850 moest de waterschapsorganisatie worden aangepast. Het moeilijke punt van de calamiteuze polders en de invloed van het Rijk stonden cle totstandkoming van een nieuw reglement in de weg. Eindelijk kwam in 1870 een wet tot stand waarin de voorwaarden werden vastgelegd waarop aan de Zeeuwse calamiteuze polders gelden uit de rijksschatkist zouden worden verleend. Een jaar later stelden Provinciale Staten een reglement voor de calamiteuze polders of waterschappen vast waarin zij in 155 artikelen alles probeerden te regelen. Door middel van bij zondere reglementen werd het bestuur en het beheer van de waterkeringen van ieder calamiteus waterschap afzonderlijk geregeld. De ingelanden van Schouwen besloten om financiële redenen met 204 tegen 18 stemmen tot vrijverklaring van hun polder. De ingelanden van Burgh en Westland besloten daarentegen tot het continueren van de calamiteuze situatie. Daardoor 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1996 | | pagina 27