Westkapelle en Domburg uit 1223 en tot op zekere hoogte die van Vlissingen (1315) en Reimerswaal (1380). Zijn conclusie is dat de keur van Zierikzee van 1248 een enigszins uitgebreide versie moet zijn van de genoemde oudere keur, en dat die laatste niet lang na 1217, waarschijnlijk nog voor de dood van Willem I in 1222 voor het overgrote deel van de keur van Middelburg is overgenomen.'8 Het Zierikzeese stadsrecht heeft dus een andere oorsprong dan het Middelburgse. Het Middelburgse recht is in Middelburg zelf ontwikkeld, terwijl het Zierikzeese rond 1220 voor een zeer groot deel teruggaat op dat van Middelburg, net zoals dat van Domburg en Westkapelle. Van de keur van Zierikzee uit 1248 vertonen slechts twaalf van de 62 artikelen geen verband met de Middelburgse keuren van 1217 en 1254; alleen deze artikelen zullen dus in Zierikzee zelf tot stand zijn gekomen.79 Of stedelijk recht in Zierikzee beduidend later is ingevoerd dan in Middelburg, is onzeker. Reigersberg schrijft in de 16e eeuw dat niet alleen van Middelburg maar ook van Zierikzee de oudste stadskeur uit de tijd van graaf Floris III dateert.80 De bronnen geven daarvoor echter geen aanwijzingen. Hoe dit zij, wat het Zeeuwse stedelijk recht betreft is het duidelijk dat Middelburg een unieke plaats inneemt. Het recht wordt in de late 12e en 13e eeuw voornamelijk in die stad ontwikkeld en vervolgens voor een groot deel door andere steden overgenomen. De vraag is wat in de 13e eeuw precies de omvang is geweest van de stadsvrij- heid waarbinnen het stedelijk recht van kracht is. Het is waarschijnlijk dat het territoir van de stad van ca. 40 ha oftewel ca. 100 gemet, zoals dat nu en zeker ook in de 14e eeuw binnen de stadsgracht ligt, aanvankelijk niet in zijn geheel tot de stadsvrijheid heeft behoord. In de rekening van de grafelijke bede (een jaarlijkse belasting) van 1340 is binnen het stedelijk territoir van dat moment sprake van een bedevrij gebied dat wordt aangeduid als de Oude Poort, groot 45 gemet, dus nog niet de helft van de latere stad.81 Zowel de benaming Oude Poort als de genoemde oppervlakte geven aan dat het gebied van de stadsvrijheid, zoals dat rond 1220 of eerder moet zijn vastgesteld, na ver loop van tijd is uitgebreid. Onder andere kan dat zijn gebeurd in 1229, wanneer graaf Floris IV, in ruil voor bezittingen in de kop van Schouwen, van Costijn (van Renesse) al diens rechten en bezittingen in Zierikzee verwerft, onder andere een veste, een versterkt huis.82 Het van Costijn overgenomen goed komt als bedevrij vroonland, dus grafelijk bezit, ook voor in de zo juist genoemde bederekening van 1340. Het omvat volgens die rekening 18 gemet en uit de samenhang van de rekeningposten kan men opmaken dat het evenals de Oude Poort tot de stads gebied behoort. Men mag de aankoop door Floris IV in 1229 dan ook opvatten als bedoeld ter uitbreiding van de stadsvrijheid. Het maakt het aannemelijk dat ook de Oude Poort uit oorspronkelijk grafelijk bezit bestaat, namelijk het voor malige Sint-Baafsgoecl. In die richting wijst mijns inziens ook de oorkonde inzake de verkoop in 1248 van het hoogstwaarschijnlijk aan de Meelstraat gelegen vlees huis door roomskoning Willem II,aan particuliere burgers. In dit stuk wordt nadrukkelijk gezegd dat het vleeshuis ook na de verkoop tot 'nostram libertatem', tot 'onze vrijheid' oftewel de stadsvrijheid zal blijven behoren.83 Deze bepaling wordt begrijpelijk wanneer men er vanuit gaat dat de oude kern van het stads gebied grafelijk bezit is geweest. Met het verlenen van de stadsvrijheid zal de graaf veel van dit goed, met name huiserven, aan de afzonderlijke burgers hebben toegewezen; een deel ervan echter, denk aan braakliggende terreinen, 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1997 | | pagina 20