de als er een nieuwe leenman optrad, bijvoorbeeld een zoon die zijn vader
opvolgde. Voor het levensonderhoud verstrekte de leenheer een 'leen' aan de
vazal, de leenman. Het leen werd geen eigendom van de vazal, maar in de
praktijk raakte de gedachte van de tijdelijkheid op de achtergrond door de
erfelijkheid van de lenen. Een leen kon bestaan uit een stuk grond, een jaarlijkse
som geld of een ambt, zoals de functie van graaf, maar ook een lagere functie als
heer van een ambacht, een district. De opbrengst van een leen was voor de leen
man. Als een vazal niet aan zijn verplichtingen voldeed, kon de leenheer het leen
terugeisen. De leenman werd dan vervallen verklaard van het leen. In de praktijk
liep dit meestal uit op een gewapend conflict. Een leen kon ook vervallen aan de
leenheer als de leenman geen zoon had. De vererving van de lenen was per
streek, of zelfs per leen, verschillend. Er waren regelingen dat een broer of een
neef het leen mocht erven, maar ook - als er geen mannelijke familieleden meer
waren - een dochter, een zuster enz. In Zeeland was de normale gang van zaken,
dat alleen zoons een leen konden erven.
Om weer terug te komen op het verdrag van 1167: het compromis dat toen is
bedacht, kwam neer op een soort condominium over bewesten Schelde, dat wil
zeggen een gebied, onder leiding van twee heren. De hoge rechtspraak - betref
fende ernstige zaken, zoals doodslag - zou door de graven gezamenlijk worden
uitgeoefend en de inkomsten zouden worden gedeeld.5 Er was dus na 1167
(weer) sprake van Vlaamse invloed in dit deel van Zeeland. Deze toestand, die
wel tot wrijving moest leiden, is opgeheven in 1256, toen Floris de Voogd het
voor elkaar had weten te krijgen dat bewesten Schelde weer een 'gewoon' leen
werd, met de Hollandse graaf als enige opper-bestuurder, waarvoor de
Hollanders hulde moesten bewijzen aan de graaf van Vlaanderen. Intussen bleef
de notie dat dit gebied nog steeds een leen van Vlaanderen was, wel bekend bij
de adel. In de periode 1290 tot 1323, toen de teenband werd opgeheven, bleek
een flink deel van de edelen keer op keer aansluiting te zoeken bij de Vlaamse
graaf, uit verzet tegen de Hollandse.
Adel in Zeeland
Het is een complexe zaak om te bepalen wie in Zeeland tot de adel hoorden,
aangezien er uitzonderlijke gewoonten op nagehouden werden, zowel beoosten
als bewesten Schelde - een argument om de oorsprong te zoeken in de tijd dat er
nog geen splitsing was." In de keuren, zoals van Floris de Voogd, 1256, is sprake
van twee bevolkingsgroepen: edelen en niet-edelen, nobiles en ignobiles. Er was
een positie van afhankelijkheid van de onedelen ten opzichte van de edelen. In
het district waarin ze woonden, het ambacht, moesten de onedelen - aangeduid
met de term 'vrienden', cimici - de ambachtsheer allerlei diensten verlenen, zoals
dijkonderhoud, militaire dienst en herendienst met paard en wagen. De am
bachtsheer was de leider van het district en de voorzitter van de plaatselijke
rechtbank. Tevens moesten de Vrienden' meehelpen de boeten op te brengen
die de ambachtsheer schuldig was aan de graaf. Ze konden zich niet zonder zijn
toestemming vestigen in het ambacht. De ambachtsheer was 'voogd' van de niet-
edelen.7 Er was dus in Zeeland geen sprake van echte vrijen, afgezien van de
poorters, de burgers, in de steden. De onvrijheid zal aan de andere kant wel
weer betrekkelijk zijn geweest, omdat onedelen ook grondbezit konden hebben
en eventueel - als er niet genoeg edelen te vinden waren - de functie van sche
pen konden vervullen in zaken betreffende de waterstaat. De beperking tot
29