een verwonding. Had men het bot geraakt, dan telde dit viermaal zo zwaar als
wanneer men slechts een vleeswond had veroorzaakt. Een treffende beschrijving
van het opmeten van zo'n wond vinden we in de 'dingtalen' van Middelburg,
waarin de manier van procederen wordt beschreven. Met een draadje werd de
omtrek van de vleeswond gemeten en iedere 2lii cm telde voor één Vleesinke'.
De diepte werd eveneens gemeten en daar telde men iedere 2V2 cm voor twee
'vleesinken'.10 In de Zeeuwse keur telde een verwonding aan het bot voor vier
'vleesinken'.
Nu hebben we wel het onderscheid edel-onedel aangegeven in de verhouding
4:1, maar in de keuren is ook nog sprake van een tussengroep. Men moest
namelijk voor een bepaald misdrijf een vergoeding betalen 'naar edelheid'. Wie
(nog) tot de adel gerekend, werd, is eveneens omschreven: "Men sal nyemants
edelheit bekennen noch gelden min dan een vierendeel, ende dat sal comen
gheheelike van enen vol edelen oudevader of van eenre vol edelre oude
moeder." 11 Dit betekent dus dat men vol-edel was, als de vier grootouders ook
vol-edel waren. Men werd bij slechts één vol-edele grootouder nog tot de adel
gerekend; als die ene grootouder zelf niet vol-edel was, werd men niet meer als
edele beschouwd. Bij twijfel zou de graaf beslissen. Het is helaas niet mogelijk
aan te geven voor hoeveel procent een in de bronnen genoemde edele daad
werkelijk edel was.
Het leenstelsel in Zeeland
Betreffende het leenstelsel zien we in geheel Zeeland een bijzonderheid die in de
omringende gebieden niet voorkwam. Normaal was het zo, dat slechts de oudste
zoon opvolgde in het leen. Maar in Zeeland waren de lenen splitsbaar tot in het
oneindige. Alle zoons deelden in de erfenis in gelijke porties. Dochters hadden
- normaal gesproken - geen recht op een deel van het leen, maar wel op andere
onderdelen van de nalatenschap: 'werven' (munüïones), 'voorhoven' submit-
nUiones) en 'hofsteden', althans, zij ontvingen dan tweemaal de waarde ervan in
land. Onder weiwen moet men kunstmatig opgehoogde heuvels verstaan, waarop
het versterkte huis van een edelman stond, zoals de 'berg van Troje' van de
heren van Borsele. Als er geen zoons waren, konden dochters soms ook 'tienden'
erven."
Het meest in het oog lopende leen was - naast grond, geldlenen en tienden - de
ambachtsheerlijkheid. Zoals we al zagen, gaf de functie van ambachtsheer zekere
rechten op de onedelen. Het ambacht was een rechtsdistrict waaraan de lage
jurisdictie - de rechtspraak over eenvoudige zaken - verbonden was. Tevens was
het de heffingseenheid voor het 'schot', een grafelijke grondbelasting die zonder
aanzien des persoons geheven werd, dus ook van de edele of de geestelijke,
hoewel die laatste veelal vrijgesteld was. De ambachtsheer was aansprakelijk
voor de inning van deze belasting in zijn district. Het schot (ook wel jaarbede
genoemd), beliep doorgaans 6 penningen tornoysen per gemet.13 Het werd eens
in de vier jaar geïnd door een heffing van 2 schellingen. Daarnaast konden ook
extra beden worden geheven. De adellijke grondbezitters hoefden de belasting
niet persé aan de ambachtsheer te betalen, maar konden dit direct doen aan de
grafelijke rentmeester. In de rekeningen werd dit opgenomen onder het kopje
'bewise', assignation cleze posten betreffen dus het grondbezit. Het standsverschil
met de onedelen, die wél aan de ambachtsheer moesten betalen, werd zo bena
drukt. Deze grondbelasting kon voor de ambachtsheren in Zeeland - met uitzon-
31