dering van Schouwen - een aanzienlijk voordeel opleveren, omdat men niet alle
geïnde gelden hoefde af te dragen. De graaf had per ambacht vastgesteld over
hoeveel gemeten er betaald moest worden - het ambacht 'steenschietens'. Met
'schieten' wordt betalen bedoeld (zoals in voorschieten) en met 'steen' het grafe
lijke stenen huis in Zierikzee of Middelburg, waar de afdracht aan de rentmeester
plaats vond. Het ambacht was in de regel groter dan de oppervlakte
'steenschietens'. Over dit extra deel, het 'vrije', werd dus wel schot geheven,
maar de opbrengst was voor de ambachtsheer. In bewesten Schelde beliep dit
gemiddeld circa 40%, in beoosten Schelde gemiddeld 14%. Hierbij moet worden
aangetekend, dat op Schouwen in 1340 slechts 5% vrij was, waar de geestelijke
instellingen en de heren van Haamstede samen voor ongeveer de helft in deel
den. Op Duiveland was in dat jaar 52% van de oppervlakte schotvrij.
De waterstaatszaken werden eveneens geregeld in het kader van het ambacht en
de ambachtsheren hadden ook nog invloed op de benoeming van de plaatselijke
pastoor. Tenslotte moest de ambachtsheer ervoor zorgen, dat iedere volwassen
geworden edelman - op zijn vijftiende - de eed op de keur zou afleggen. Meisjes
werden overigens al op hun twaalfde als volwassen beschouwd.
De regel in de keur van Floris de Voogd was, dat de scultetus (schout) en de
schepenen van adel moesten zijn. Met de schout wordt hier de ambachtsheer
bedoeld, de maner van de schepenbank, dat wil zeggen degene die de schepe
nen moest aanmanen een vonnis te formuleren. De schout was de leider van de
rechtszitting en hij moest zorgen voor de uitvoering van het vonnis. De schepen
bank moest uit negen of elf vertegenwoordigers van de bevolking bestaan, die
minstens 10 gemeten, dat is ongeveer 4 hectare land moesten bezitten. Na 1328
hoefden de vijf of zeven schepenen niet meer persé uit de adelstand te komen.
De functie van ambachtsheer was erfelijk, maar een formele belening vond nooit
plaats. De opvolging van zoons ging op deze manier vanzelf. Als een ambachts
heer geen zoon had, verviel het leen aan de leenheer, de graaf. Deze kon er
vervolgens een ander mee belenen - tegen betaling. In de 'rekeningen', een soort
kasboeken van de grafelijke rentmeester, zien we dan ook steeds posten "van
vercochten ambochten". Op deze manier konden rijkere families hun bezit steeds
verder uitbreiden. Omdat alle zoons gelijke porties erfden, en het wel eens zou
kunnen gebeuren dat één van de broers zonder zoon overleed, waarna het leen
dus aan de graaf zou terugvallen, hield men vaak de ambachtsheerlijkheid
ongesplitst. De overblijvende broers behielden zo toch de hele erfenis. In de
rekeningen van de grafelijkheid zien we talloze voorbeelden van het gezamenlijk
bezitten van een ambachtsheerlijkheid.
Als men tot splitsing overging, werd de zaak steeds onoverzichtelijker. Men kan
zich wel voorstellen wat er met een district gebeurde als iemand bijvoorbeeld
drie zoons had, die ieder ook weer drie zoons hadden. Het ene ambacht was
inmiddels in negen delen (ieder ook weer ambacht genoemd) verdeeld - de
inkomsten uit bijvoorbeeld de boeten, dus ook. Nu was het in de praktijk zo, dat
het district van de rechtbank samenviel met het kerkelijk district, de parochie. In
zo'n gebied was sprake van één college van schepenen, de vierschaar, de
rechtbank dus. Vandaar dat Dekker om verwarring te voorkomen cle term
'vierschaarambacht' introduceerde. In zo'n vierschaarambacht waren er op deze
manier verschillende ambachten met ieder hun heer - een edele. De versnippe
ring kon ertoe leiden dat een ambacht nog slechts bestond uit een paar gemeten.
Op Schouwen waren er in 1340 al meer dan 60 van de ruim 300 ambachten klei-
32