afwerking die karakteristiek is voor het midden van de 16de eeuw. Het spant bestaat uit twee eiken jukken, waarvan het onderste gekromde benen heeft, zodat een betere aansluiting bij de borstwering verkregen wordt. Op het bovenste juk staat een nokstijl, wat in de kapconstructies van die tijd een nieuw element is. Tot in de 16de eeuw werd er geen nokgording toe-gepast, maar waren de sporen paarsgewijs aan elkaar gekoppeld. Met de invoering van de nokgording konden de sporen van beide clakvlakken los van elkaar en dus snel ler geplaatst worden. Op de dekbalk van het onderste juk en op balkjes tussen de wormplaten (de langsbalken) was een vlieringvloer getimmerd. De tussen- balkjes, de sporen en de kinderbinten van de verdiepingsvloer waren van naald hout (het eikenhout begon al flink duur te worden). Van de kamer op de verdie ping zijn verschillende belangrijke elementen bewaard gebleven, zoals de schouw tegen de noordmuur en het kruisvenster in de oostgevel. Ook is in het muurgedeelte rechts van het venster aan de hand van een lichte uitholling en opgevulde sleuven in het metselwerk de plaats van een spiltrap te herkennen. De schouw tegen de noordgevel is nog compleet bewaard gebleven, wat zeker voor zo'n eenvoudig type een zeldzaamheid is. De rookkap rust op een eiken raamwerk dat ondersteund wordt door twee (eveneens eiken) consoles met kenmerkende profilering, welke rusten op twee smalle bakstenen wangen. De stookwand tussen beide wangen is flauw hellend gemetseld i.v.m. een rookkanaal dat vanaf de begane grond komt. In een. latere fase (waarschijnlijk 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1997 | | pagina 51