juni 1585 vroegen de bestuurders van Brouwershaven en Zierikzee aan de Staten van Zeeland om extra bescherming omdat het alclaer in de zeegaten onveilich is van den zeeroovers', waardoor hun vissers noodgedwongen aan wal bleven. Dat was funest voor de economie van beide steden. Een jaar later vroegen zelfs alle Zeeuwse visserijplaatsen aan Leicester om tegenmaatregelen, omdat alle in- en uitvarende vissersschepen gevaar liepen door Duinkerker kapers te worden veroverd. De magistraten vreesden opstootjes en oproer nu zoveel vissers werke loos waren. De bemanningsleden van stuurman Cornelis Daneszoon Clercq span den in 1588 tevergeefs een rechtszaak aan om hun stuurman te dwingen het ruime sop te kiezen. Clercq en zijn medereders weigerden de meren deur 'l peri kel der oorlogbë. De berichten rond de komst van een grote vijandelijke vloot leidde ertoe dat het Zeeuwse admiraliteitscollege in '1596 aan de magistraat van Brouwershaven schreef alle vissersschepen aan wal te houden. Totale vaarverbo- den bleven verder uit. Elke reder, stuurman of bemanningslid kon zelf bepalen of hij het ondanks de risico's verantwoord vond uit te zeilen. Zij die toch ter visvangst uitvoeren wisten welk gevaar hen bedreigde. In eerste instantie liepen de opvarenden niet direct levensgevaar. Werden zij door een kaper veroverd, dan werden zij veelal op rantsoen gesteld, dat wil zeggen dat er een losgeld opgebracht moest worden. Na 1587 veranderde dit. De oorlog op zee werd wreder. De aanleiding hiervoor was een bevel van de Staten-Generaal. Elke gevangen genomen kaper moest voortaan overboord worden gezet of als hij toch aan wal werd gebracht, onmiddellijk worden opgehangen. Als antwoord hierop werden gevangen genomen vissers met gelijke munt betaald. Een aantal niet met name genoemde opvarenden van Brouwershavense buizen werd tijdens een aanval op de Hollandse en Zeeuwse haringvloot op 14 en 15 augustus 1600 met ruim honderd andere zeelui overboord gegooid, nadat hun schepen tol zinken waren gebracht. Slechts enkelen konden het vege lijf redden doordat zij door Deense schepen uit zee werden opgepikt. Anderen verkommerden in de Vlaamse gevangenissen. Zo overleed Claas Huibrechtszoon in maart 1634 in de gevangenis te Sint Winoksbergen en Anthonis Naijer in 1643 te Duinkerken. In afwachting van de betaling van de geëiste losgelden brachten velen maanden in de gevangenis door. Soms toonden de kapers ook begrip voor de sociale omstandigheden van hun slachtoffers. Stuurman Leendert Anthoniszoon mocht van zijn overweldigers naar huis terugkeren omdat thuis anders zijn vrouw en veel kinderen onverzorgd achterbleven. Zijn jongere collega Job Janszoon wrerd als gijzelaar meegenomen naar Duinkerken. In Brouwershaven was het de gewoonte dat veel oudere stuur lieden voor de afvaart lieten vastleggen dat een jongere collega in hun plaats als gijzelaar zou meegaan indien zij onverhoopt door een kaper werden overmees terd. Veelal respecteerden de kapers deze afspraken. Op den duur werd vanuit financiële overwegingen de kaapvaart toch weer iets menselijker. Voor dode zeelieden kon immers geen losgeld worden gevraagd. Vissersschepen werden steeds minder vaak daadwerkelijk naar een Vlaamse haven opgebracht. De kapers stapten net als in de jaren voor 1587 weer over op het eisen van rantsoenen. De geëiste bedragen varieerden afhankelijk van de waarde van het schip van 100 tot 4.000 gulden. Ook het niet-plunderen werd in rekening gebracht. De stuurman werd als borg voor de uitbetaling van het los geld naar Vlaanderen .gebracht. De overige opvarenden mochten dan met hun schip naar huis zeilen of hun visvangst voortzetten. 60

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1997 | | pagina 62