gerust als oorlogsschip. Ter vergelijking; de Hollandse zeevisserij beschikten in dezelfde tijd over tenminste twintig oorlogsschepen. De haringvloot van Brouwershaven kreeg meestal één schip mee. Door geldgebrek was deze convooier lang niet altijd aanwezig, zodat de Brouwershavense buizen zich onder bescherming stelden van de Zierikzeese of Hollandse convooiers. Als het haringseizoen was afgelopen, konden de vissers op gezouten vis in de winter maanden rekenen op twee a drie convooiers. Voer een convooier mee, dan was veiligheid zeker niet gegarandeerd en schade lang niet altijd te voorkomen. Digman Reijnszoon hakte in "1596 de kabel van zijn haringnetten door, toen zijn convooier in gevecht raakte met een Duinkerker kaper. Reijnszoon kon onverrichter zake thuiszeilen en dat aan het begin van het vangstseizoen. Anderen onderbraken noodgedwongen het vissen als aan de horizon kaperschepen opdoemden en zij naar de convooiers ontboden werden. Zodra er weer schepen verloren waren gegaan, regende het klachten bij de stads bestuurders over deskundigheid en inzet van cle bepaalde convooikapiteins. Na lang aandringen van de Zeeuwse visserijsteden, van de vissersgilden en andere plaatselijke vertegenwoordigers stelden de heren van de Zeeuwse admiraliteit op hun kosten ervaren stuurlieden op de convooiers aan. Zij moesten de kapiteins adviseren inzake het varen in de verraderlijke kustwateren en inzicht geven in hoe de vissers op zee te werk gingen. Ook kapiteins op andere oorlogsschepen waren hel doelwit van kritiek. En soms terecht. Lafheid en. het ontlopen van de vijand werd hen het meest verweten. Stuurman Jan Philipszoon uit Brouwershaven verklaarde in 1591 voor de burge meesters van Schiedam dat hij dankzij het laffe gedrag van twee kapiteins lange tijd in een Vlaamse gevangenis had doorgebracht. In januari 1591 werd hij door kapitein Cornelis Reuse uit Duinkerken gerantsoeneerd. Samen met vissers uit V'eere, Vlieland en Zwartewaal werd hij in het ruim opgesloten. Een dag lang werd de kaper achtervolgd, waarbij twee Nederlandse oorlogsschepen tot op musketkogelafstand naderden. Nadat de eerste gewonden waren gevallen, riepen de kapers tegen hun gevangenen: 'Wij en sullen ons leven nijet meer te Duijnkercken content. Maar de achtervolgers gaven de strijd op. Een soortgelijke ervaring deed stuurman Cornelis Willemszoon op. Hij trof het in 1628 wel heel erg slecht. Op zijn thuisreis werd hij in het zicht van de haven door de kaperka pitein Simon Kouck van Oostende genomen. Even leek het erop dat zijn buis zou worden ontzet, omdat een eskader onder bevel van luitenant-admiraal Van Dorp de kaper al schietend achtervolgde. Maar Van Dorps schepen staakten al spoedig de strijd, waarna Willemszoons buis naar Oostende werd opgebracht. Door de uitgestrektheid van de visgronden stonden cle convooiers voor een bijna onmogelijke taak de aan hun zorg toevertrouwde vissersschepen te beschermen. Bovendien waren zij vaak geen partij voor de beter bewapende en bemande kaperschepen. Zeker niet als de kapers in eskaders opereerden. Eén voor één werden de convooiers dan uitgeschakeld, waarna de visssersschepen aan de beurt waren. Een maatregel die soms hout sneed was cle blokkade van de thuishavens van cle kaperschepen. Dankzij cle aanwezigheid van Nederlandse oorlogsschepen voor cle Vlaamse kust kon het kaapvaartbedrijf na 1587 niet meer zo explosief groeien. Toch werd op den duur het effect van cle blokkade steeds minder. Eigenlijk slaagden cle meeste bevelhebbers er niet in de kapers 'in t kot te houden. Zeker niet in cle stormachtige najaars- en wintermaanden. Maarten Harpertszoon Tromp 65

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1997 | | pagina 67