Willem II moet gedacht worden aan
zijn grootvader, Willem I (1203-1222),
als degene, die de oudere keur heeft
verleend. Op 29 mei 1217 vertrok
deze graaf Willem I ter kruisvaart. De
graaf was hevelhebber van een
gecomb i neercl Keu ls-Hol la n ds-F riese
vloot, die met 220 schepen vanuit
Vlaardingen vertrok. Eerst werd de
vesting Alcacer bij Lissabon op de
Moren veroverd. Vervolgens werd de
tocht voortgezet naar Damiate, een
sterke vesting aan de Nijl, dat in
november 1219 werd veroverd. In mei
"1220 was de graaf weer terug.17
Op grond van deze gegevens moet de
eerdere keur van Zierikzee dus zijn
verleend in 1217 voor 29 mei of in de
periode mei .1220 tot 12 februari 1222,
toen de graaf overleed. Of deze keur
ook werd verleend in de vorm van
een oorkonde, is niet' geheel zeker.
Maar, gezien de inleiding van de oor
konde van 1248, stond deze wel op
schrift. Dat Zierikzee in de genoemde
periode de status van stad hacl, blijkt uit het feit dat het in 1222 al over een zegel
beschikte. Op 13 april 1222 werd het stadszegel, dat overigens verloren is
gegaan, gehecht aan de akte waarbij de monniken van de abdij Ten Duinen het
land Waarde verkopen aan Wolfert zoon van Wisse van Burg en anderen. De
oorkonde werd bekrachtigd door getuigen: drie priesters en vijf schepenen.M
Gezien de aanpassingen van het Middelburgse stadsrecht moeten de Zierikzeese
burgers nauw betrokken zijn geweest bij de redactie van hun keur. Hoe de pro
cedure precies is verlopen, blijft ons onbekend. Het ligt echter voor de hand om
aan te nemen dat deze analoog zal zijn geweest aan de procedure in andere ste
den. Aan de hand van het Middelburgse voorbeeld werd een ontwerp vervaar
digd. Dit concept werd aan de graaf en diens raad voorgelegd. Nadat ingestemd
was met de inhoud kreeg een klerk de opdracht de oorkonde op te stellen en de
keur daarin op te nemen. Vervolgens werd de oorkonde voorzien van het grafe
lijk zegel en aan het stadsbestuur ter hand gesteld.'y
In tweede instantie heeft J.G. Kruisheer een concrete suggestie gedaan ten aan
zien van het verlenen van de keur, die voorafging aan die van 1248. Hij kwam
tot deze mogelijkheid door een parallel te trekken met Dordrecht. De uitvaardi
ging van de stadsrechtoorkonde in juli 1220 voor deze Hollandse stad hangt
ongetwijfeld samen met de toekenning op datzelfde tijdstip door graaf Willem I
van de inkomsten uit Dordrecht, met de tol van die plaats, aan zijn tweede
vrouw Maria van Brabant als huwelijksgoed. Maria was een goede partij voor
graaf Willem I. Ze was een dochter van de Brabantse hertog Hendrik I en de
weduwe van keizer Otto IV van Brunswijk. Het belang blijkt uit de omvang van
de bruidsschat waarvan de inkomsten uit Dordrecht de belangrijkste waren.2"
Graaf Willem I (uit: M.Z. van Boxboni, Cbronijck
van Zeelandt, Middelburg 1644)