juw in overleg met drie of meer schepenen aanwees om met hem te varen in 's koningsdienst en hij weigerde, dan kostte dat de betrokkene 3 pond voor de koning en 10 schellingen voor de stad. Belangrijk was vooral het laatste artikel: 'Wat soe die scepenew viesieren bii den rade des baeliuwes, dat zal alsoe ghestade wesen als het ware ghescreuen in clese kore ende in cleser vryheit'. Daarbij kregen baljuw en schepenen de bevoegdheid om nieuwe bepalingen uit te vaardigen. Het feit dat dit artikel aan het eind staat, is een aanwijzing dat de Zierikzeese burgers het zelf hebben gere digeerd. Ook Middelburg kreeg deze bevoegdheid, echter in een afwijkende redactie. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat beide steden dit recht onaf hankelijk van elkaar van de graaf hebben verkregen. Boetes De bedragen, die als boetes moesten worden betaald, waren volgens de keur bestemd, voor de graaf en de poort. Met de poort wordt de stad bedoeld. De bedragen zijn aangeduid in ponden of libra (lb.) en in schellingen (s.). Het pond werd verdeeld in 20 schellingen. De onderlinge verhouding tussen de boetes, die toekwamen aan de graaf en de stad, verschillen. Echter, steeds komt het hoogste bedrag aan de graaf. De bedragen, die de graaf toekwamen, waren 10, 5, 3, 1 of 1/2 pond. Die voor de stad bleven beperkt tot 1, 1/2 (10 schellingen) of 1/4 pond (5 schellingen). In het kader van het aanpassen van het Middelburgse voorbeeld werd cle hoogte van deze boetes in veel gevallen gewijzigd. Opvallend is dat de bedragen voor de graaf ten opzichte van de Middelburgse keuren van 1217 en 1254 in veel gevallen belangrijk zijn verhoogd. In artikel 21 ging het zelfs om een vertienvou diging van het bedrag. Wie een overtreding beging tegenover een schepen tij dens een rechtszitting moest in Middelburg, volgens de keur van 1217, 1 pond betalen aan de graaf. In Zierikzee werd dit bedrag opgetrokken tot 10 pond. In de Middelburgse keur van 1254 werd het bedrag weliswaar ook verhoogd, maar slechts tot 3 pond. Opvallend is het introduceren van onderscheid in hoogte. De poorter, die de overtreding tegenover de schepen beging, betaalde 10 pond. Omgekeerd moest de schepen, die tijdens de zitting, tegenover een poorter een overtreding beging slechts 5 pond betalen. In Middelburg moest hij hetzelfde bedrag, 1 pond, betalen. In de Middelburgse keur van 1254 bleef dit laatste bedrag gelijk, waardoor eveneens een onderscheid, werd geïnt rodueeercl. De verhouding tussen de hoogte van de boetes voor de graaf en voor de stad was voor wat Zierikzee betreft opvallend afwijkend van die genoemd in. de keu ren van Middelburg, Westkapelle en Domburg. Naar verhouding kreeg de graaf in Zierikzee veel meer, dan in deze andere Zeeuwse steden. Als deze verhouding iets zegt over de sterkte van de grafelijke positie, clan is het duidelijk dat die in Zierikzee zeer sterk was. Ook de bedragen voor de stad werden, hoewel in mindere mate, eveneens aan gepast. Zo werd in het genoemde artikel 21 de boete voor de stad verhoogd van een halve pond naar 1 pond. In tegenstelling tot de boete voor de graaf werd hier geen onderscheid gemaakt ten behoeve van de schepenen. Zowel zij als de poorters moesten hetzelfde bedrag betalen. Overigens kreeg in beide gevallen de benadeelde partij ook een vergoeding. De schepen kreeg 10 pond. en de poorter 5 pond, dezelfde bedragen, die ook de graaf kreeg. 31

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1998 | | pagina 33