en uiteindelijk structureel. Waarschijnlijk had Van Nooijen een aantal vaste men
sen van buiten Zierikzee in dienst. In de jaren 1768-1770 belopen die betalingen
rond 4, terwijl dit bedrag in 1772-1774 oploopt naar meer dan £11. Tot in het
jaar van zijn dood (1779) gaan deze betalingen door. Zelfs na zijn overlijden,
wanneer zijn weduwe over de jaren 1778-1780 al geen contributie meer aan het
gilde betaalt, is zij nog meer dan 2 schuldig voor het in dienst hebben van
'oppermans'. Kennelijk hielpen deze mensen om de lopende projecten af te ron
den. We zullen later zien dat de bouw van een sluis in Herkingen, waarvoor de
contracten door Van Nooijen in 1778 waren aangegaan, pas na zijn dood werd
gerealiseerd.
Het wekt verbazing dat deze succesvolle meestersteenhouwer in de vele jaren
van zijn lidmaatschap van het gilde nooit als deken of ommeganger optrad.
Immers vrijwel iedere meester werd op zijn tijd voor dergelijke bestuurlijke func
ties gekozen, het feit dat Van Nooijen geen metselaar was kan daarbij een rol
gespeeld hebben. Anderzijds kwam de rel die hij kort na zijn vestiging in het
gilde veroorzaakte hard aan, zodat men hem later misschien niet meer vertrouw
de. Uit de resoluties van de Raad van Zierikzee blijkt dat Van Nooijen in novem
ber 1745 een rekest bij het College had ingediend. Het verzoekschrift zelf is niet
bewaard gebleven, maar uit de besluiten en de bijbehorende correspondentie
kan de gang van zaken worden gereconstrueerd. In Zierikzee was het - bij afwe
zigheid van een steenhouwer - gebruikelijk dat de metselaarsbazen ook hard
steen leverden en bewerkten. Hiertegen komt de nieuw gevestigde steenhouwer
in verzet. Hij stelt dat men zich in Zierikzee dient te houden aan de gilderegels
zoals die overal elders gelden: dat namelijk het recht op verkoop, import en
bewerking van hardsteen is voorbehouden aan de steen hou wer(s). Hij verzoekt
daarom bij het installeren van nieuwe metselaarsbazen deze aktiviteiten voortaan
te verbieden. Slechts de metselaars die al jaren een concessie bezitten of de
meesterproef voor steenhouwer hebben afgelegd mogen in hardsteen handelen.
Als meesterproef beveelt Van Nooijen het hakken van een marmeren fontijn
bakje' aan.
Het verzoekschrift wordt doorverwezen naar de Burgemeesters en Thesauriers
die de aanvrager en de deken en ommegangers van het gilde moeten horen. Hoe
dit gesprek verlopen is weten we niet. Wél kennen we het besluit van de Raad,
gedateerd 19 april 1746, waarvan een afschrift naar het metselaarsgilde ging.
Hierin krijgt Van Nooijen op alle punten gelijk. De metselaarsbazen die hun
leven lang 'in de possessie van de hardsteene koperije' waren, mogen die behou
den, maar deze niet doorgeven aan hun opvolgers. Om verwarring te voorkomen
worden vijf namen van 'possessiehouders' genoemd. Overtreders van de nu in
acht te nemen regels kunnen rekenen op strenge straffen: namelijk hoge geld
boetes en tijdelijke uitzetting uit hun beroep.
De beslissing van de Raad - blijkbaar aanvaard door de bestuurders van het gilde
- valt slecht bij sommige leden. Acht vrijmeesters richten zich in een uitvoerige
brief tot het College waarin ze betogen dat van oudsher tot hun rechten en vrij
heden behoorde het verkopen en bewerken van allerhande steen, ook hardsteen.
In liet verleden waren daar nooit problemen over. Zij verbazen zich erover dat
hun gilderechten opzij geschoven worden ten gunste van een nieuwkomer.
Iemand die zich slechts in het gilde heeft 'ingekocht', merkten ze vinnig op. Dit
in tegenstelling tot de briefschrijvers die in Zierikzee geboren zijn en die zich
45