van zijn wet in de Tweede Kamer sprak de minister als zijn overtuiging uit dat men de gelegenheid tot combinatie van kleine gemeenten 'op alle wijzen moet waarnemen'. En in de Eerste Kamer klonk het een jaar later: 'Ik wensch te behouden al wat goed en heilzaam is. al wat kracht kan ontwikkelen. Maar ben ik daarom een aanhanger van het behoud van alle gemeenten. Wie heeft dat gezegd? Waaruit blijkt dat? Zoo iemand dan ben ik een voorstander van het ver smelten van de kleine gemeenten, daar waar de plaatselijke belangen zich niet te sterk daartegen verzetten, in of met grootere gemeenten'. Thorbecke's bezwaren tegen (te) kleine gemeenten waren duidelijk. Al eerder had hij geconstateerd dat veel van de plattelands- of 'landgemeenten van eene te kleine bevolking [zijn], om genoeg verscheidenheid van bekwame personen voor de Vertegenwoordiging en het bestuur doorgaans aan te bieden'. Zeeland telde in 1851 116 gemeenten, waaronder diverse kleine. Klein was een gemeente volgens de wetgever, indien het aantal kiezers voor de gemeenteraad onder de 25 lag. En kiezers waren alleen mannen, van tenminste 23 jaar, die bovendien voor een bepaald bedrag in de drie directe rijksbelastingen waren aangeslagen. In Zeeland voldeden 18 gemeenten niet aan deze norm. Op Schouwen-Duiveland behoorden zes gemeenten tot deze categorie: Bommenede, Burgh, Duivendijke, Ellemeet, Renesse en Serooskerke. Het was Thorbecke's streven om alle Nederlandse gemeenten met minder dan 25 kiezers binnen twee jaar op te heffen. Direct al in 1851 drong hij er daarom bij het Zeeuwse provinciebestuur op aan om ernst te maken met de samenvoeging van dergelijke kleine gemeenten. Maar Gedeputeerde Staten zagen daar, gehoord de betrokken gemeentebesturen, niets in. Op grond van de 'daartegen allerwege bestaanden tegenzin' bepleitten zij de zaak op zijn beloop te laten. Herhaalde ministeriële aandrang had slechts een volharding in dat standpunt tot gevolg. De minister deed toen een nieuwe zet. De gemeentewet schreef benoeming van burgemeesters binnen twee jaar voor, hetgeen volgens de memorie van toelich ting wel op herbenoeming zou neerkomen. In 1852 moest de commissaris des konings daarvoor aanbevelingen doen, en daarbij 'zooveel mogelijk bedacht [tel zijn op vereeniging van kleine gemeenten onder éénen burgemeester'. Juist in Zeeland vond het ministerie dat 'bovenal raadzaam en noodig. Een groot aantal gemeenten in Zeeland toch zijn te onaanzienlijk, dan dat zij naar behooren voor eene eigene huishouding kunnen zorgen. Ten bewijze hiervan strekken de gerin ge bezoldiging aan de meeste burgemeestersplaatsen verbonden, welke het moe- ijelijk en dikwerf ondoenlijk maken een geschikt persoon daarvoor te vinden'. Op de gevraagde aanbevelingslijst van de commissaris prijkten echter uitsluitend de namen van de zittende burgemeesters. Maar een herbenoeming van werkelijk hen allemaal, zó voetstoots, dat ging het ministerie te ver. Van de commissaris werd daarom een nieuwe aanbevelingslijst verwacht, waarbij hij in overweging moest nemen 'of sommige gemeenten niet onder éénen Burgemeester zouden kunnen worden vereenigd'. Het effect van deze Haagse interventie was ronduit verbluffend. In 1853 werden in 56 (dat is ongeveer de helft) van de Zeeuwse gemeenten burgemeesters benoemd, de meesten van hen inderdaad herbenoemd. Maar, het waren er slechts 26, en zij kwamen in de plaats van 56 voorgangers. Het verschil werd ver oorzaakt door gecombineerde benoemingen. De meeste van de nieuwe combina ties bestonden uit twee gemeenten onder één burgemeester, een enkele keer 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1998 | | pagina 64