Na Thorbecke De wens tot combineren leefde maar kort en blijkbaar vooral, hoewel niet uitslui tend, bij Thorbecke. Zijn opvolgers op het ministerie, geconfronteerd met vele protesten, maanden vanaf mei 1853 het provinciebestuur tot uiterste terughou dendheid. Combinatie onder één burgemeester mocht niet doorgedreven worden tegen de wil van de lokale besturen en de inwoners in, tenzij 'latere ineensmel ting onvermijdelijk zal zijn'. Regel moest zijn dat elke gemeente haar eigen burge meester had. Toch werd regelmatig van deze stelregel afgeweken, ondanks pogingen van gemeenten om het nieuwe juk van een gezamenlijke burgemeester af te schudden. Bijvoorbeeld na het overlijden van burgemeester L.L. Bolle. Vanuit Burgh werd toen gepleit voor een nieuwe burgemeester 'gelijk vroeger, te benoemen uit de ingezetenen'. Vanuit Haamstede stelde men, 'geheel in den geest van de ingezetenen', als candidaat de secretaris W. Vis voor als burgemees ter. Op de aanbeveling van de commissaris prijkte een week later de naam van C.M. Bolle, broer van L.L. Bolle, als nummer 1. Het mocht van de commissaris - die graag G.A. de Kater benoemd zag, maar deze had geen aanbeveling - beslist geen niet-Zeeuw zijn. Het kleine Burgh leverde volgens hem verder geen geschikte candidalen en daarom stelde hij wederom combinatie onder één burge meester voor. Ook toen de periode C. Gast Cz. ten einde liep, werd de ook nieuwe burgemees ter J. Hoogenboom Bz., eerder wethouder van Renesse, weer aangesteld in Renesse, Noordwelle en Serooskerke, en dat ondanks een pleidooi door Serooskerkse ingezetenen voor een eigen burgervader. Ten provinciehuize mocht men menen dat de vroegere geluiden tegen combinatie onder één burgemeester waren verstomd, deze voorbeelden tonen anders aan. Het gevolg was dat werkelijke opheffing en samenvoeging na 1851 een uitzonde ring bleef. Het ministerie hanteerde voortaan als absolute grens een getal van 15 kiezers voor de gemeenteraad - een raad die in de kleinste gemeenten zeven leden telde. Bij minder dan 15 kiezers, zo was de redenering, dreigde het gevaar van een gemeenteraad die telkens zichzelf koos en waarin nooit het vertrouwen opgezegd kon worden. Aan deze nieuwe norm voldeden vier Zeeuwse gemeen ten niet. Al snel ging het ook op voor Serooskerke, met 13 kiezers. Niét voor Bommenede en Duivendijke, maar toch werd hun opheffing de inzet van het provinciaal beleid. Hun bijzondere situatie maakte combinatie met Zonnemaire respectievelijk Brouwershaven wenselijk. Bezwaren bij beide gemeentebesturen schoven de plannen echter op de lange baan. Ook in de 'ontvangende' gemeen ten waren niet alle partijen voor samenvoeging. Burgemeester J. Moolenburgh van Zonnemaire was persoonlijk een voorstander, maar beluisterde bij het invloedrijke deel van zijn ingezetenen weerstand. Hij adviseerde om alles bij het oude te laten aangezien hem, omdat hij de vereniging aanprees 'en van eene niet ongunstige zijde voorstel [de], het verwijt is gedaan van de belangen van Zonnemaire uit het oog te verliezen'. Zo zwaar als de hogere overheid lokale protesten tégen herindeling woog, zo gevoelig was ze ook voor plaatselijke pleidooien pro herindeling. Daaraan is uit eindelijk de samenvoeging (in 1866, door Thorbecke zelf bepleit) van Bommenede en Zonnemaire te danken. En ook de poging (vanaf 1873) om Ellemeet op te splitsen en te voegen bij Serooskerke en Eikerzee; pas in 1881 werd overigens duidelijk dat het hier bij een poging zou blijven.

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1998 | | pagina 67