De rol van de overheid Zoals ik in het voorgaande duidelijk heb gemaakt waren alle rekesten om subsi die tot onderhoud van de toren afgewezen. Het is opmerkelijk dat alleen twee particulieren, met name in 1826 en 1861, geld leenden aan de gemeente Ouwerkerk. De tweede maal ging het om de ambachtsheer van de Vierbannen Jhr. K.W. Grothe en de eerste maal om Jhr. W.A. de Jonge (1763-1835), die in 1795 geweigerd had de eed op de Bataafse Republiek af te leggen; hij was dis trictscommissaris. Dit was een functionaris tussen het provinciaal bestuur en de gemeentebesturen. 14 Een positieve ontwikkeling deed zich intussen voor, waarvan ook in Ouwerkerk de vruchten konden worden geplukt. Het ging daarbij om de zorg van overheids wege voor de monumenten. Wij doelen hierbij op de in 1861 ingestelde "Commissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen tot het opsporen en behoud en het bekendmaken van de overblijfselen der Vaderlandsche Kunst". In 1874 werd zij vervangen door het College van Rijksadviseurs van de monumen ten van Geschiedenis en Kunst, de voorloper van de officiële Monumentenzorg. De kap en het voegwerk aan de west- en de oostgevel van de toren De tekenen van verval werden steeds duidelijker. In 1869 bleek de kap weer eens in een slechte toestand te verkeren, wat werd veroorzaakt door jarenlang opgetreden lekkages. Ook de steen was aan de buitenkant verweerd. In 1889 diende met name het voegwerk aan deze beide zijden van de toren noodzakelijk te worden vernieuwd ter voorkoming van grotere schade. Dit betekende het uit kappen van de slechte en inmetselen van gelijkvormige en zoveel mogelijk gelijkkleurige steen, met behoud overigens van de oude voegen, waar die nog goed waren. De slechte toestand, waarin de toren toen verkeerde werd bekend gemaakt door een circulaire van de Commissaris des Konings. Dit leidde tot de vraag of de toren niet in eigendom door het Rijk overgenomen kon worden. De bevolking van 800 inwoners kon deze lasten niet opbrengen! Het enige redmid del was om een subsidieaanvraag bij Marine in te dienen, evenals bij eerdere gelegenheden. Intussen besloot men alvast met de westzijde, die er het slechtst aan toe was, te beginnen. Een gedeelte van de borstwering werd afgebroken tot halverwege de spitsbogen van de nissen en weer, voor zover de steen aanwezig was, met oude klein formaat steen van 1861 hersteld. Op kleine uitzonderingen na is deze twee de verdieping goed hersteld omdat de gebruikte nieuwe steen met de kleinere soort steen van deze verdieping overeenkwam. Maar hoe lager men kwam, hoe meer de nieuwe steensoort afweek in formaat met de grotere steen, zodat repara tie hier storend in het oog viel. Op de benedenverdieping was nog veel te herstellen en omdat de begroting met 100,- werd overschreden, werd zeer ten onrechte besloten het gedeelte onder de waterlijst, dat nog niet gepleisterd was, eveneens te bepleisteren. Hier was geen sprake van onwil of onkunde, maar van onmacht! "De volgende jaren zul len de andere zijden onder handen genomen worden, doch zoo geen steun ver leend wordt, vrees ik dat de bepleistering op verschillende plaatsen niet achter wege zal blijven".15 De toren werd niet door het Rijk overgenomen. Tot overmaat van ramp ontstond in 1892 brand in de toren door blikseminslag.16 De gemeente had in 1868 de veel te lage verzekering van het inwendige van de toren aanmerkelijk verhoogd. De schade kon verhaald worden op de Zutphense 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2001 | | pagina 44