Veeartsenij op schouwen-dutveland in de 19DE eeuw
door M.K. Buth
Inleiding
In dit artikel over de veeartsenij op Schouwen-Duiveland zal de landelijke ont
wikkeling van de veeartsenij als leidraad genomen worden, met uitweidingen
naar Zeeland en in het bijzonder naar Schouwen-Duiveland. De ontwikkeling
van de veeartsenij op Schouwen-Duiveland is namelijk niet veel anders gegaan
dan in de rest van Nederland. Ik geef een beschrijving van de veeteelt op
Schouwen-Duiveland in de 19e eeuw om duidelijk te maken in welk kader de
veeartsenij zich hier destijds afspeelde.
Veeteelt op Schouwen-Duiveland
In Zeeland heeft de landbouw altijd voornamelijk uit akkerbouw bestaan. Men
kan de veeteelt rond 1800 op het eiland als volgt omschrijven: een kleine rund
veestapel met een lage opbrengst aan zuivel en vlees; kaas werd al helemaal niet
gemaakt. De hoofdreden waarom men runderen hield was de behoefte aan mest
en in mindere mate aan eigen vleesgebruik en boter. Vóór de introductie van
kunstmest kon men geen akkerbouw bedrijven zonder over organische mest te
beschikken. Rundvee werd eigenlijk beschouwd als "noodzakelijk kwaad", het
was "het stiefkind" van de landbouw. Paarden waren voor de akkerbouwer de
belangrijkste diersoort. Schapen werden gehouden voor begrazing van de kwets
bare dijken.
Toch is dit niet altijd zo geweest. In 1655 werd in Zierikzee 80.000 kilo kaas op
de markt aangeboden, de jaaropbrengst van vier- a vijfhonderd koeien. In 1695
was dat nog 24.000 kilo, daarna werd het steeds minder, de melkveestapel liep
terug, de oorzaak hiervoor is onbekend.
Een specialisatie die juist op Schouwen-Duiveland en Walcheren in de 17de en
18de eeuw voorkwam was de vetweiderij. De beesten werden na te zijn vetge
mest in Middelburg geslacht en verkocht. Gezouten en verpakt werden de oor-
logs- en koopvaardijschepen hiermee bevoorraad. De grootste afnemer van de
vette beesten was vermoedelijk de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In de
tweede helft van de 18de eeuw ging het door achteruitgang van de Zeeuwse
handel en scheepvaart snel bergafwaarts met deze vetmesterij.
In 1835 beschrijft J.van Hertum, 's rijks veearts der eerste klasse te Zierikzee, de
situatie op het platteland van Schouwen-Duiveland: 'De grootte der hofsteden is
over het algemeen 30 tot 50 bunder groot. De verhouding tussen wei- en bouw
land is slechts 1 4, soms nog minder. Door klaver en wortelgewassen wordt het
gebrek aan weiland aangevuld. Bovengenoemde hofsteden hebben 6 tot 10
werkpaarden en 8 tot 12 melkkoeien plus jongvee. De mest wordt uitsluitend op
bouwland gebruikt, dus de weilanden zijn zeer schraal. Kalk of gier is nauwelijks
bekend. De financiële toestand van de landbouwer is ongunstig en de landbouw
verkeert in een kwijnende toestand.
De hoge weilanden zijn meestal in de nabijheid van de boerderijen gelegen, vaak
fraai met bomen beplant en rondom doornen hagen als veewering. Deze weilan
den zijn hoofdzakelijk bestemd om gedurende de zomermaanden de werkpaar-
71