naar het vroege voorbeeld van Zeeland om provinciale veeartsenijkundige dien
sten in te stellen. Van Gildesteyn naar Uithof, deel I, blz.114) De veeartsen die
"provinciaal veearts" werden, kregen een toelage voor hun nevenfunctie.
Langzamerhand werd nu een organisatorisch kader geschapen ter bestrijding van
besmettelijke veeziekten.
Jacobus van Hertum werd in 1805 te Goes geboren. Hij studeerde op kosten van
het Landbouwfonds aan cle Veeartsenijschool te Utrecht (1826-1830). Daarna
werd hij rijksveearts 1ste klasse te Zierikzee. Hij overleed nog geen 45 jaar oud te
Middelburg. Naast strijder tegen de longziekte heeft hij zich bijzonder verdienste
lijk gemaakt door zijn promotie voor de veredeling van het vee door doelmatige
behandeling en systematische fokkerij. Hij was een voortreffelijk kenner van de
hele Zeeuwse landbouw. Door het rijk en de Commissie van Landbouw werd hij
voor zijn verdiensten geëerd met zilveren en gouden erepenningen.
Dat Van Hertum een wetenschapsman was, kunnen we ook opmaken uit het feit
dat hij op 19 mei 1837 samen met dr. Hubrecht Goemans, medicus, de gouden
eremedaille van de stadsregering kreeg toegekend wegens hun onderzoek over
pokkenvaccinatie
Wetenschappelijke opleiding wint terrein
Opgeleide veeartsen in den lande hadden in de veertiger jaren veel moeite zich
staande te houden tegenover de empiristen. De ervaring en hulp van vertrouwde
empiristen werd door de veehouders vaak boven die van "de boekenwijsheid"
van de opgeleide veeartsen verkozen.
In commissies van landbouw en kringen van provinciaal bestuur wenste men
maatregelen tegen het empirisme. De Commissie van Landbouw in Zeeland
drong in 1843 aan op verbod en/of brevettering van empiristen. Den Haag wend
de zich tot Numan met de vraag of er al voldoende Utrechtse veeartsen waren
om dergelijke maatregelen door te kunnen voeren. Numan kwam toen met een
schatting dat er 89 opgeleide veeartsen waren, waarvan er 16 in Zeeland werk
zaam waren, de provincie met de meeste opgeleide veeartsen in die tijd. Vooral
gemeentebesturen wensten behoud van de empiristen. De empiristen waren
bekwaam, kundig en goedkoop; de "Rijks of erkende veeartsen" woonden vaak
te ver weg om snel hun diensten te kunnen verlenen en waren duur. In 1855
oefenden ca. 90 wetenschappelijk gevormde veeartsen hun praktijk uit naast 700
"gepatendeerde" empiristen. (Van Gildesteyn naar Uithof, deel I, blz. 71,72)
Zeeland liep duidelijk voorop, maar ook in het veerijke Holland ging men gelei
delijk aan toch meer vertrouwen krijgen in de veeartsen. Bij moeilijke geboortes
gaf men nog wel de voorkeur aan de ervaren empiricus boven de jonge veearts.
Voor moeilijke operaties werd de veearts echter verkozen omdat hij de ligging
"der bloedvaten, pezen en vezels" kende.
(Ook op Schouwen-Duiveland zullen in die tijd zeker empiristen gewerkt heb
ben, als men bedenkt dat veehouders uitsluitend lopend of per rijtuig bezocht
konden worden en de wegen slecht waren. Ook hier zal de snelle bereikbaar
heid een probleem geweest zijn. Een bekende empirist die tot aan de oorlog
(1940-1945) op Schouwen-Duiveland werkzaam was, was Leen Jonker, bijge
naamd "de snieër"; een mooie beschrijving van hem wordt gegeven door zijn
zoon J.G. Jonker, in het boekje "Keesje Benders van Brouwershaven, jeugdherin
neringen van Beenekluuver"speelt zich af ongeveer 1920.)
77