bepalingen wordt benoemd in de derde persoon enkelvoud ('den heere').10 Deze
inconsistentie wijst er op dat het protocol en eschatocol enerzijds en de bepalin
gen anderzijds afzonderlijk van elkaar werden geredigeerd. De in Brouwershaven
al langer bestaande bepalingen lijken bij de beoorkonding in 1403 - waarbij al
dan niet gebruik werd gemaakt van de al bestaande, onbezegeld gebleven stads
rechtoorkonde - te zijn ingevoegd in het 'sjabloon' van een grafelijke oorkonde.
Nauwkeurige bestudering van de tekst wijst uit dat er in de stadsrechtoorkonde
zelfs meer dan deze twee tekstlagen kunnen worden aangewezen. Het al
genoemde artikel 49 vormt namelijk een cesuur. Deze bepaling, waarbij het de
schepenen werd toegestaan om in gevallen waarin het stadsrecht niet voorzag
zelf te beslissen, is in veel andere stadsrechten de slotbepaling. Maar in het stads
recht van Brouwershaven volgen er na dit artikel nog liefst tien bepalingen, die
met artikel 59 opmerkelijk genoeg opnieuw met een vergelijkbare bepaling
besluiten. Waarschijnlijk zijn de bepalingen 50-58 na het ontstaan van het
onbezegeld gebleven stadsrecht ontstaan ter aanvulling van de al langer
bestaande bepalingen 1-49. Ze kunnen in 1403 met de oudere bepalingen zijn
samengevoegd.
Het is opvallend dat in deze beide gedeelten de namens de landsheer optre
dende rechter op een verschillende manier wordt aangeduid. In het oudste ge
deelte, bestaande uit de artikelen 1-49, is namelijk steeds sprake van een 'schout',
terwijl de latere bepalingen 50-58 van een 'baljuw' spreken. Dit betekent dat het
eerste gedeelte van het stadsrecht moet dateren van een moment waarop
Brouwershaven een schout kende, en nog geen baljuw. Een dergelijke stads-
baljuw is ook uit andere Zeeuwse steden bekend.11 Omdat we uit een oorkonde
tekst weten dat graaf Willem III van Holland en Zeeland op 28 oktober 1331 het
"bailiuscip van Brouwershauene van der helft van den dorpe dat ons toe be-
hoert" opdroeg aan Jan van den Steen,1- kan het ontstaan van een aantal bepalin
gen uit dat eerste en dus oudere gedeelte met zekerheid worden gedateerd in of
vóór 1331. Omdat bijna alle bepalingen uit dit oudste gedeelte ook bekend zijn
uit een ander stadsrecht - waarover straks meer - zal dit gedeelte vrijwel in zijn
geheel deze vroege ontstaansdatum hebben. Dat in de laatste bepaling (artikel
59), behorend tot het jongere gedeelte van het stadsrecht, toch weer sprake is
van een schout, kan worden verklaard: in de onbezegelde versie van het
Brouwershavense stadsrecht zal dit artikel één geheel hebben gevormd met
artikel 49, maar bij de toevoeging van de artikelen 50-58 werd het in twee ge
deelten gesplitst. Blijkbaar maakten de medewerkers van de grafelijke kanselarij
en de verantwoordelijke personen uit Brouwershaven zich in 1403 om de interne
consistentie van het stadsrecht niet al te veel zorgen. Het naast elkaar bestaan
van de termen 'schout' en 'baljuw' lijkt voor hen niet bezwaarlijk te zijn geweest.
In de Brouwershavense stadsrechtsoorkonde van 1403 kunnen dus ten minste
drie tekstlagen worden aangewezen:
a) een oudste gedeelte bestaande uit de artikelen 1-49 en het eerste gedeelte van
artikel 59, grotendeels ontstaan in of vóór 1331, een enkele bepaling mogelijk
vóór 1358;
b) een jonger gedeelte bestaande uit de artikelen 50-58, ontstaan tussen de ver
vaardiging van de onbezegelde stadsrechtoorkonde en 1403;
c) het protocol, eschatocol en het tweede gedeelte van artikel 59, geredigeerd op
het moment van de uitvaardiging van de stadsrechtoorkonde in 1403-
Geconstateerd kan worden dat Brouwershaven al in de eerste helft van de veer-
8