tend dat hij nooit moet schaden en haar dienaar blijven, zo vastknopend aan de oude klassieke aanwijzing, 'een verstandig Arts voegt praktyk en Theorie teza men als zusters', ook al is de ondervinding, die een empirisch geneesheer gebruikt belangrijk. Dogmatische geneesheren zijn de bevorderaars der "Wetenschap na Hippocrates, Sydenham, Hoffmann en Boerhaave. De pathologie, met als grondslagen de physiologie en de anatomie, kan verdeeld worden in de 'oefenende, tekenkundige en genezende pathologie.' Hij stelt als drie regels vast: 1. Het zorgvuldig aantekenen van alle waarnemingen. 2. even zorgvuldig het werkend deel onderzoeken. 3. nauwkeurig onderzoek in lijken. Vergeleken bij de natuurkunde en de physiologie acht hij de pathologie iets ach ter gebleven, hoewel grote beoefenaars waren Boerhaave, Sauvages, Ludwig en Gaubius20. Daarom besloot Macquet dit gebrek te verhelpen en koos de Pathologische Inleiding van Gaubius21 als richtsnoer, die hij zelf had gehoord en later geraadpleegd. Hij gebruikt, zegt hij, de moedertaal 'omdat men in onze eeuw niet langer vreemde Griekse woorden meer nodig heeft, noch 'de weelde righeid van Fransche schrijvers', maar wil toch soms iets ontlenen aan Celsus22. Macquets Pathologije heeft vermoedelijk vrij veel lezers gehad, getuige de her druk in 1783-1786 te Amsterdam. In 1798, het jaar van Macquets overlijden, wer den alle gilden opgeheven. Bij de toen voor de chirurgijns en heelmeesters ver eiste aanpassingen kan Macquets boek een ruggesteun zijn geweest. Het lijkt zo geen wonder dat het in 1808 nog een herdruk kreeg. De bewerker ervan, de medicus J.E.Doornik2' sprak zelfs in het voorwoord van de 'beroemde Macquet' en wees op diens verdienste de pathologie aan de toen nog 'ongeleerde' beoefe naars van de chirurgie in begrijpelijke taal duidelijk te maken. Elk deel omvat circa 500 bladzijden. Deel I: over geneeskundige oefening, algemene pathologie, de natuur van ziekte, de oorzaken ervan, de 'toevallen' ervan, bijzondere ziekten, algemene chemische beschouwing van het menselijk lichaam, eenvoudige ziekten der vaste delen en ziekten van het 'levens vaste'. Deel II: ziekten der vaten, werktuigelijke ziekten en de afwijkingen der vochten. Deel III: de werking der niet-natuurlijke zaken op ons lichaam en hoofdstukken over de steen en de wormen, de 'ziekelijke zaken' waarop de niet-natuurlijke zaken2*1 werken en de helpende kracht der natuur. Voor deel IV belooft Macquet een bespreking van de 'toevallen der bijzondere deelen', waarvan de tekst niet is verschenen. Macquet zegt bescheiden in het voorwoord: 'Ik kenne myne zwakheid en bevin- de daeglyks hoe meer ik de Genees- en Natuurkunde bestudeere, hoe minder ik weete.' De beoefening van de pathologie vereist volgens hem als kundigheden die over ontleedkunde, physiologie, stookkunde, natuurkunde, 'naarstige waer- neming voor het Krankbedde' en het beste uit vele schrijvers in vele talen te ver zamelen en te schiften. Naast zijn woorden van respect jegens Hippocrates en Celsus krijgen veel lof toegezwaaid Boerhaave, Hoffmann, Harvey, Van Swieten, Pringle, Monro, Gaubius, Hildanus, Albinus, Ruysch, Heister, Palfijn, Malpighi, Pecquet, De La Motte en Mauriceau, Sauvages en Ludwig25. Hij bespreekt verder uitvoerig de meningsverschillen over de basisvraag: Wat is het leven? Sydenham stelde hierover drie vragen: Voert de natuur een strijd tegen de ziekte? Doet de natuur dit altijd, veroorzaakt zo een natuurstrijd? 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2002 | | pagina 45