Schraver's carrière bij de waterstaatsdienst De wijze waarop aan de waterstaatsdienst vorm werd gegeven heeft door de eeuwen heen grote overeenkomsten getoond met de manier waarop de maat schappij georganiseerd was. Van kleinschalige, lokaal en regionaal werkende bestuursorganen in de Middeleeuwen en de 16de eeuw, kwam men via een meer gewestelijke organisatie ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, tot de centraal bestuurde nationale waterstaatsdienst, welke gedurende het centralistisch ingestelde Franse bewind tijdens en na de Bataafse Republiek ge stalte kreeg. In deze periode werd Schraver met ingang van 8 december 1796 benoemd tot adjunct-inspecteur van de provincie Zeeland. Het ging hierbij voor namelijk om de jaarlijkse rapportage aan de provincie over de veranderingen in de richting en de kracht van de Zeeuwse stromen en de steunverlening aan cala- miteuze polders, voor zover deze niet in staat waren om in hun eigen onderhoud te voorzien. Vooral dit laatste heeft Schraver voor soms moeilijke problemen geplaatst. Ze werden veroorzaakt door de regeling, waarbij de overheid subsidie verstrekte als polderbesturen de dijklasten niet zelf konden opbrengen. Deze subsidie had echter in de loop van de tijd een dermate groot beslag gelegd op de provinciale schatkist, dat men zich gedwongen zag om door middel van belastingmaatregelen een deel van de subsidies weer van de ingelanden terug te vorderen. De diverse maatregelen werden vastgelegd in het Reglement op de Dijkagiën binnen de provincie Zeeland van 20 januari 1791 Het gestelde doel werd echter niet bereikt en de kosten van de calamiteuze polders bleven stijgen. Het onderhoud kwam in het gedrang, hetgeen bijvoorbeeld bleek tijdens de grote watervloed van 15 januari 1808, toen de dijken op veel plaatsen niet tegen de golven bestand bleken te zijn. Het toenmalige Franse bestuur streefde weliswaar naar verbetering maar stelde tegelijkertijd: "...-dat dit aan de staat zo mogelijk niets moest kosten".3 Dit betekende voor Schraver, dat hij ener zijds rekening moest houden met de financiële belangen van de polderbesturen waarvoor ze afhankelijk waren van de overheid, die als Schraver's werkgever eveneens recht had op zijn loyaliteit en anderzijds moest aansporen tot perma nente bewaking van de zeeweringen. Om de verschillende, vaak tegenstrijdige, belangen zo goed mogelijk te kunnen dienen moest Schraver per geval zijn standpunt bepalen. Twee voorbeelden illustreren de moeilijke keuzes waarvoor hij kwam te staan: in een brief aan de chef van het bureau van de waterstaat' nam Schraver stelling tegen het beleid van de directie van de Stoofpolder. Hij constateerde dat na inspectie deze directie: "...bij gebrek aan materiaal, geld en krediet" had nagelaten de polder te beschermen en deze "gedurende de afgelo pen winter gelijk een hulpeloos wrak in zee" aan haar lot overgelaten had. Schraver eiste dan ook dat de directie eerst maar eens voor de nodige middelen moest zorgen, waarna hij alles in het werk zou stellen om zijn aandeel te leveren in de bescherming van de polder. In een andere zaak koos hij de kant van de dijkdirectie. Het betrof hier een calamiteit die in de herfst van 1802 in cle Stoofpolder had plaats gevonden. Door de "voorbeeldloose terughouding der gewone subsidie", meldde Schraver aan de Raad van de binnenlandsche Zaaken5, was de directie van de Stoofpolder onmachtig om adequate maatregelen te nemen want."Geen aannemer wil meer iets doen en de arbeiders die in vier weken geen betaling meer hebben ontvangen willen niet meer aan het werk. blijven". 61

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2002 | | pagina 63