was. Deze benadering, waarbij techniek - 'kunst' in Schraver's taalgebruik - en
natuur elkaar kunnen versterken, was, zoals gezegd, één van zijn stokpaardjes.
Zijn pleidooi had tot gevolg dat men begreep voorlopig van de plannen te moeten
afzien. Ook in zijn nieuwe functie kreeg Schraver met problemen te kampen. In
Napoleon's centralisatiepolitiek was geen plaats meer voor rijkssubsidies en de
financiële positie van de dijkdirecties was dan ook slecht.
"...Hun schulden (waren) hoog, hun kassen leeg, hun polders zonder credit, hun
dijken zonder materialen en hun arbeiders onwillig vanwege voortditrende wan
betaling".
Onder het bewind van Koning Willem I, die als eerste soevereine vorst van het
Koninkrijk der Nederlanden op 30 maart 1814 werd ingehuldigd, veranderde er
weinig in de organisatie van de waterstaat. Schraver behield de functie van in
génieur en chef, die hij vanaf 1811 bekleedde.
Na de hereniging met de zuidelijke Nederlanden vond in 1816 wél een reorganisatie
plaats. Er ontstonden zestien districten verdeeld over vier afdelingen. Zeeland
vormde het vijfde district in de tweede afdeling en per 25 december 1816 werd
Schraver als eerste hoofdingenieur in dit district benoemd. De reorganisatie van
1819, waarbij in eerste instantie de calamiteuze polders weer onder de verant
woording van de provincie zouden komen ging aan Schraver voorbij. De protesten
van het provinciaal bestuur tegen deze regeling vonden gehoor bij Willem I, die
in een brief van 5 februari 1820 mededeelde:
"...de bestaande verordeningen aangaande de calamiteuze polders te handha
ven., totdat zij door andere worden vervangen".
Aan het eind van zijn carrière zag Schraver zich echter nog genoodzaakt om het
vele werk dat hij gedaan had voor de bescherming van Zeeland te rechtvaardigen
omdat 'sommigen' meenden dat deze provincie meer kostte dan ze waard was en
dat men: "aldus ook goud te duur konde betalen". De gedachte vatte post om
Zeeland maar liever: "eene prooi der golven te laten".7 In een felle reactie hierop
gaf hij in 1822 in zijn opstel 'Een blik op Zeeland' als zijn mening te kennen dat:
"...de ligging van deze provincie zodanig is dat het de kapitale zeebreker voor al
de daaraan grenzende gedeelten des vaderlands uitmaakt en daarom met alle
kracht behouden moet worden". In 1824 dwong zijn gezondheidstoestand
Schraver ertoe om ontslag uit de dienst te vragen. Hij vroeg tegelijkertijd om een
pensioen van drieduizend gulden per jaar, maar dit werd door de minister van
Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat afgewezen. Volgens de geldende
bepalingen had hij recht op een bedrag van veertienhonderd gulden, maar Zijne
Majesteit liet genade voor recht gelden en bleek bereid, aldus de minister,
"...gezien zijn staat van dienst, hem een pensioen van tweeduizend guldens toe te
kennen"." Schraver legde zich hierbij neer en meldde op 17 december 1824 aan
zijn ingenieurs dat hij per 1 januari 1825 met pensioen zou gaan.
Aspecten van Schraver's persoonlijkheid
Het onderzoek naar Schraver's persoonlijkheid is grotendeels gebaseerd op ego
documenten. De beperking van deze bronnen, zoals bijvoorbeeld de subjectiviteit
ervan, moet dan ook ingecalculeerd worden.
Elke uitspraak over hem moet worden beschouwd tegen het decor van de normen
en waarden die in de toenmalige samenleving golden. Daarnaast zijn Schraver's
opvoeding, de armoede en de arbeidsmoraal van zijn tijd bepalend geweest voor
de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Ook figuren als Hokke, Lookman en
63